ECLI:NL:GHARL:2025:1199

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
21-005464-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van primair tenlastegelegde brandstichting, maar veroordeling voor medeplichtigheid aan brandstichting met jeugddetentie en voorwaardelijke werkstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2004, was aangeklaagd voor het medeplegen van brandstichting. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan medeplichtigheid aan brandstichting. Het hof oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de brandstichting, wat voldoende verband hield met het gronddelict. De verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 15 dagen, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke werkstraf van 50 uren met een proeftijd van een jaar. De benadeelde partij is voor een groot gedeelte in het ongelijk gesteld, waarbij het hof de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk heeft toegewezen en het overige heeft afgewezen. Het hof heeft de bewijsvoering en de rol van de verdachte in de brandstichting uitvoerig besproken, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de verdachte op zijn minst op de hoogte moest zijn geweest van de mogelijke bestemming van de benzine die hij had getankt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005464-23
Uitspraak d.d.: 3 maart 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2023 met het parketnummer 16-141716-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte (hierna: [verdachte] ) heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank met dien verstande dat bij de voorwaardelijke taakstraf jeugdreclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde wordt opgenomen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door [verdachte] en zijn raadsman, mr. P.A.J. van Putten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank:
  • [verdachte] vrijgesproken ten aanzien van het primair tenlastegelegde;
  • [verdachte] ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een jeugddetentie van vijftien dagen, met aftrek van het voorarrest, alsmede tot een voorwaardelijke taakstraf, bestaande uit een werkstraf van vijftig uren, subsidiair vijfentwintig dagen jeugddetentie, met een proeftijd van een jaar;
  • het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven;
  • de vordering van de [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 750,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de gevorderde vervangingswaarde van de auto en de proceskosten afgewezen. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan [verdachte] is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 mei 2021 te [plaats 1] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door benzine, althans een brandbare stof, over een personenauto (te weten een Audi A6 Allroad Quat met [kenteken] ) te gieten en/of (vervolgens) die benzine, althans een brandbare stof, in aanraking te brengen met open vuur, ten gevolge waarvan voornoemde personenauto, die geparkeerd stond naast een woning en/of in een woonwijk, geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendend(e) motorrijtuig(en) en/of belendend(e) woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten is;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
[naam 1] en/of een of meer ander(e) onbekend gebleven perso(o)n(en) op of omstreeks 27 mei 2021 te [plaats 1] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door benzine, althans een brandbare stof, over een personenauto (te weten een Audi A6 Allroad Quat met [kenteken] ) te gieten en/of (vervolgens) die benzine, althans een brandbare stof, in aanraking te brengen met open vuur, ten gevolge waarvan voornoemde personenauto, die geparkeerd stond naast een woning en/of in een woonwijk, geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een of meer belendend(e) motorrijtuig(en) en/of belendend(e) woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) zich in die woning(en) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten is, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks 26 mei 2021 te [plaats 1] , in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, gezien het feit dat verdachte:
- naar een tankstation is gegaan en/of
- brandstof in een jerrycan heeft gegoten en/of
- ( vervolgens) die met brandstof gevulde jerrycan aan een ander ter beschikking heeft gesteld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van het primair tenlastegelegde

Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging is bekomen dat [verdachte] het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat [verdachte] daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [verdachte] bewust en nauw heeft samengewerkt met een of meer anderen bij het plegen van de brandstichting. Dat er sprake is van medeplegen kan daarom niet bewezen worden.

Overweging met betrekking tot het bewijs van het subsidiair tenlastegelegde

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft – kort gezegd – gerekwireerd tot bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan brandstichting, nu bewezen kan worden dat [verdachte] voorwaardelijk opzet heeft gehad op het plegen van de brandstichting. Dat [verdachte] niet wist dat de benzine gebruikt zou worden voor de brandstichting van een auto maakt dit niet anders, nu precieze wetenschap niet vastgesteld hoeft te worden om te komen tot een bewezenverklaring. Hiervoor verwijst de advocaat-generaal naar het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:170) en de conclusie van de procureur-generaal (ECLI:NL:PHR:2025:21). [verdachte] had op zijn minst kunnen aanvoelen dat het niet deugde wat hij moest doen. Volgens de advocaat-generaal is de rechtbank dan ook op de juiste gronden tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan brandstichting gekomen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan brandstichting. Daartoe voert de verdediging – kort samengevat – het volgende aan. [verdachte] wist niet waarvoor de benzine die hij heeft getankt gebruikt zou worden en hij had niet kunnen vermoeden dat de benzine voor brandstichting gebruikt zou worden. Het vereiste dubbele opzet kan dan ook niet worden bewezen. Uit de omstandigheden dat [verdachte] de benzine heeft gekocht, dat deze benzine is gebruikt voor brandstichting en dat al eerder een brandstichting in [plaats 1] heeft plaatsgevonden, mag niet worden geconcludeerd dat [verdachte] het op de koop heeft toegenomen dat deze benzine voor een brandstichting zou worden gebruikt. Op basis van het dossier kan volgens de verdediging geen medeplichtigheid worden bewezen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Net als de rechtbank stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] de plastic flessen met benzine heeft gevuld die gebruikt zijn bij de brandstichting van de personenauto aan de [straatnaam] te [plaats 1] op 27 mei 2021.
Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan brandstichting is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelen als medeplichtige, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op de door de daders gepleegde brandstichting (het gronddelict). Van voorwaardelijk opzet is sprake indien de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaardt dat een bepaald gevolg (in dit geval brandstichting) intreedt. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Of van zo’n voldoende verband sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In de regel zal kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat als het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict. Ook in andere gevallen kan sprake zijn van voldoende verband met het gronddelict. Daarbij zijn de aard van het gronddelict, de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang. [1]
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen acht het hof evenals de rechtbank bewezen dat [verdachte] opzet heeft gehad op zijn handelen, te weten het tot twee keer toe vullen van de geleende jerrycan met benzine en het overgieten daarvan in de lege plastic RIO flessen. Ook acht het hof bewezen dat [verdachte] voorwaardelijk opzet heeft gehad op de brandstichting, welk misdrijf voldoende verband houdt met het gronddelict, te weten brandstichting van de personenauto. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op 26 mei 2021 fietst [verdachte] op verzoek van een voor hem bekend persoon naar een tankstation om plastic flessen/jerrycans te vullen met benzine. Hiervoor zou [verdachte] een bedrag van € 50,- krijgen. Toen [verdachte] de flessen wilde vullen met benzine gaf een medewerkster van het tankstation aan dat hij hiervoor alleen een voor brandstof geschikte jerrycan mocht gebruiken. [verdachte] heeft vervolgens een jerrycan van het tankstation geleend. Nadat [verdachte] de geleende jerrycan heeft gevuld, fietst hij naar een nabij gelegen bos, waar hij samen met deze andere persoon de benzine overgiet in plastic flessen. [verdachte] fietst vervolgens opnieuw naar het tankstation om nogmaals de jerrycan te vullen met benzine. Daarna fietst [verdachte] weer terug naar het bos, waar hij deze tweede lading benzine opnieuw overgiet in plastic flessen. Dit deed hij wederom met behulp van de voor hem bekende persoon. Deze persoon is in het onderzoek echter onbekend gebleven. [verdachte] heeft bij de politie en ter zitting, zowel bij de rechtbank als bij het hof, de naam van deze persoon niet willen noemen.
[verdachte] mocht naar eigen zeggen van die persoon hierover aan niemand iets vertellen omdat er anders problemen zouden komen. Volgens [verdachte] is dit de reden geweest dat hij aan zijn ouders en de politie heeft verteld dat het vullen van de jerrycan te maken had met een bootje van een vriend van hem. [verdachte] moest naar eigen zeggen snel ter plekke iets verzinnen, toen de politie hem ondervroeg. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat eerder sprake lijkt te zijn van een vooraf bedachte smoes, aangezien ook de medewerkster van het tankstation van [verdachte] te horen kreeg dat de benzine nodig was voor een bootje.
De verklaring van [verdachte] , dat hij niet wist dat de plastic flessen met benzine gebruikt zouden worden voor brandstichting, acht het hof gelet op voormelde uiterlijke verschijningsvorm ongeloofwaardig. Hierin speelt ook een rol dat uit een getapt gesprek tussen [verdachte] en zijn vriend [naam 2] volgt dat [verdachte] meer lijkt te weten van de autobrand. In dit gesprek gaat het over de autobranden. [verdachte] vraagt zich tegenover [naam 2] af hoe het kan dat zijn naam wordt genoemd en dat er iemand moet hebben geklikt. Hij zegt meerdere malen: “
Hoe de fuck kan dat want ik heb niks gezegd.” [naam 2] geeft daarbij nog aan dat hij [verdachte] natuurlijk niet gaat ‘snitchen’.
Het hof overweegt dat [verdachte] door een onbekend gebleven persoon is benaderd via Snapchat en een bedrag van € 50,- kreeg aangeboden om benzine te tanken bij een nabij gelegen tankstation. De waarde van deze beloning staat in geen verhouding met de te verrichten tegenprestatie. Daar komt bij dat het overgieten van de benzine in de flessen stiekem is gebeurd op een plek in het bos. [verdachte] heeft vervolgens geprobeerd dit te verbergen door tegen zowel zijn ouders als de politie te zeggen dat de benzine bedoeld was voor een bootje. Dat [verdachte] heeft verklaard dat hij hier met niemand over mocht praten omdat er anders problemen zouden komen, en zijn reactie in het gesprek met [naam 2] , versterkt de opvatting van het hof dat het ook voor [verdachte] duidelijk moet zijn geweest dat de benzine geen andere bestemming had dan brandstichting. Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de conclusie dat [verdachte] derhalve op zijn minst op de koop heeft toegenomen dat de flessen benzine voor brandstichting zouden worden gebruikt. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de verdediging dat het tanken van benzine voor allerlei alledaagse zaken kan worden verricht waardoor [verdachte] niet had hoeven te vermoeden dat deze specifieke benzine ook voor een brandstichting zou worden gebruikt.
Evenals de rechtbank acht het hof, gelet op het feit dat uit de volledig in brand staande auto grote vlammen kwamen en de auto op enkele meters van de woning van aangever stond, bewezen dat er gemeen gevaar voor de woning van aangever te duchten was. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat het voorzienbaar was dat door de brandstichting van de auto levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was. Daarom zal [verdachte] hiervan (partieel) worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair
een onbekend gebleven persoon op 27 mei 2021 te [plaats 1] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht door benzine over een personenauto (te weten een Audi A6 Allroad Quattro met [kenteken] ) te gieten en vervolgens die benzine in aanraking te brengen met open vuur, ten gevolge waarvan voornoemde personenauto, die geparkeerd stond naast een woning, geheel is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor een belendende woning te duchten is, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 26 mei 2021 te [plaats 1] opzettelijk middelen heeft verschaft, gezien het feit dat verdachte:
- naar een tankstation is gegaan en
- brandstof in een jerrycan heeft gegoten en
- ( vervolgens) die met brandstof gevulde jerrycan aan een ander ter beschikking heeft gesteld.
Het hof acht niet bewezen hetgeen [verdachte] meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.

Strafbaarheid van de verdachte

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die [verdachte] niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van [verdachte] , zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan het medeplegen van brandstichting van een personenauto, te weten een Audi A6 Allround Quattro. Brandstichting is een zeer ernstig feit. Naast materiële schade en hinder veroorzaakt de brand gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving in het algemeen en bij het slachtoffer in het bijzonder. Hoewel [verdachte] ten tijde van het feit nog maar zestien jaar oud was, had hij beter moeten weten dat wat van hem gevraagd was niet in de haak was. Ook een zestienjarige kan immers begrijpen wat de gevolgen kunnen zijn van een brandstichting.
Ten aanzien van de persoon van [verdachte] heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2025, waaruit blijkt dat [verdachte] niet eerder voor een soortgelijk feit onherroepelijk is veroordeeld.
In het kader van de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] heeft het hof kennisgenomen van hetgeen de medewerker van SAVE Jeugdbescherming (hierna: SAVE) tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, de over [verdachte] uitgebrachte Evaluatie SAVE Rapportage van 13 augustus 2024 en het aanvullende advies van SAVE bij brief van 3 februari 2025. Hieruit volgt dat [verdachte] een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt sinds de zitting in eerste aanleg bij de rechtbank. Toen het enige tijd iets minder goed ging met [verdachte] nadat zijn opa was overleden, is [verdachte] op eigen initiatief opnieuw in behandeling gegaan bij [instelling] in [plaats 2] . Hij neemt het traject bij [instelling] serieus en komt al zijn afspraken na. Ook is [verdachte] goed in contact met de jeugdreclassering.
De medewerker van SAVE kan zich nog steeds vinden in het eerder, voor de zitting van 31 oktober 2023, gegeven advies. Wanneer het hof overgaat tot een strafoplegging, wordt een onvoorwaardelijke jeugddetentie geadviseerd gelijk aan het voorarrest en daarnaast een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf. Hoewel [verdachte] voldoende gemotiveerd is voor het volgen van de behandeling bij [instelling] , zou het volgen van deze behandeling ook in de vorm van een bijzondere voorwaarde opgelegd kunnen worden. De bijzondere voorwaarde zou dan kunnen inhouden dat [verdachte] meewerkt aan de behandeling bij [instelling] , zolang de jeugdreclassering dit nodig acht. Dit voor een extra waarborg dat [verdachte] de behandeling bij [instelling] ook kan blijven volgen.
Alles overwegend acht het hof evenals de rechtbank en de advocaat-generaal een jeugddetentie van vijftien dagen, met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Daarnaast zal een taakstraf, in de vorm van een werkstraf voor de duur van vijftig uren, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van een jaar worden opgelegd. Dit betekent dat [verdachte] zijn straf al heeft uitgezeten en voor deze zaak niet terug de jeugdgevangenis in hoeft. Het hof is van oordeel dat de ernst van het feit voldoende wordt uitgedrukt door het opleggen van een jeugddetentie van voormelde duur. Met het opleggen van een voorwaardelijke taakstraf beoogt het hof [verdachte] ervan te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen. Verder overweegt het hof bij het opleggen van de straf dat het feit inmiddels al van enige tijd geleden is en dat [verdachte] hier een beperkte rol in heeft gehad. Nu [verdachte] dankzij het traject bij [instelling] voldoende handvatten heeft gekregen om de juiste keuzes te kunnen maken en het inmiddels ook goed gaat met [verdachte] , acht het hof de oplegging van een jeugdreclasseringsmaatregel niet noodzakelijk. Bovendien kan de behandeling van [verdachte] worden voortgezet in vrijwillig kader nu [verdachte] hiervoor niet alleen openstaat, maar ook daartoe zelf initiatief heeft genomen. Het hof zal dan ook geen jeugdreclasseringsmaatregel opleggen.

Vordering van de [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit een deel materiële schade en een deel immateriële schade. De vordering bedraagt in totaal € 66.118,28.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep een bedrag van € 750,00 ter zake van immateriële schadevergoeding toegekend. De rechtbank heeft de gevorderde vervangingswaarde van de auto en de proceskosten afgewezen. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en zijn vordering gehandhaafd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de oorspronkelijk gevorderde schadevergoeding.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht om overeenkomstig het vonnis van de rechtbank te beslissen.
De verdediging verzoekt het hof de vordering integraal niet-ontvankelijk te verklaren nu vrijspraak is bepleit. Subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de schade aan de auto op het standpunt gesteld dat deze onvoldoende is onderbouwd. Wat betreft de beveiligingskosten van de woning van de benadeelde partij is er volgens de verdediging onvoldoende rechtstreeks verband en wat betreft de woning van de vader van de benadeelde partij en het bedrijfspand is er geen causaal verband. De verdediging verzoekt deze vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
De verweren van de verdediging zijn in eerste aanleg eveneens gevoerd en de benadeelde partij heeft zijn vordering in hoger beroep niet nader toegelicht. Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en neemt die overwegingen grotendeels over.
Materiële schade
Ten aanzien van de schadepost met betrekking tot de uitgebrande auto overweegt het hof dat de onderbouwing van de waarde van de auto volgt uit de schatting van een medewerker van een autobedrijf. Hierbij verwijst de medewerker naar stukken waaruit blijkt dat het voertuig meerdere onderhoudsbeurten heeft genoten. Dit heeft de waarde mede bepaald. Het hof acht de onderbouwing van deze schadepost onvoldoende. De vervangingswaarde van de auto dient op meer te zijn gebaseerd dan enkel een schatting van een medewerker van een autobedrijf. Het betreft hier een aanzienlijk bedrag, namelijk € 44.500,00. Het hof is van oordeel dat gelet op de complexiteit van de vordering ten aanzien van de vervangingswaarde van de auto nader onderzoek naar de omvang van de gevorderde schade zou vereisen, terwijl het strafgeding zich nu niet meer leent voor uitstel of aanhouding om een en ander nader uit te diepen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in dit deel de vordering.
Verder verklaart het hof de benadeelde partij in de gevorderde schade met betrekking tot de beveiligingskosten van de eigen woning van € 12.888,56 niet-ontvankelijk, nu niet is gebleken dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezen verklaarde feit. Het hof stelt vast dat er meerdere brandstichtingen hebben plaatsgevonden waarbij de benadeelde partij kan worden aangemerkt als slachtoffer. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat juist deze brandstichting ertoe heeft geleid dat de benadeelde partij beveiliging rondom zijn woning heeft laten aanbrengen.
Het hof zal de gevorderde beveiligingskosten voor de woning van de vader van de benadeelde partij van € 2.534,95 en het bedrijfspand van € 4.194,77 afwijzen, nu de benadeelde partij als privépersoon geen belanghebbende is ten aanzien van deze schadeposten.
Immateriële schade
Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek komt in de volgende gevallen
(samengevat) vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in aanmerking:
  • wanneer het oogmerk bestond zodanig nadeel toe te brengen;
  • bij lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze;
  • bij aantasting van de nagedachtenis van de overledene.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van de onder b. bedoelde aantasting in
de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk
letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens
moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval
psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen en strafbaar verklaarde feit rechtstreeks nadeel is
toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, te weten angst en vrees voor herhaling nu
de brandstichting een persoonlijke gerichte actie lijkt te zijn. Dit nadeel is gedeeltelijk aan [verdachte] toe te rekenen. Het hof is van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt.
Het hof stelt de immateriële schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 750,00. Daarbij is (mede) gelet op beslissingen in soortgelijke zaken. De benadeelde partij zal voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Het hof voegt hier nog aan toe, dat nu [verdachte] medeplichtig is bevonden aan het bewezenverklaarde feit, dit maakt dat hij samen met de plegers naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk is voor de toegewezen schade. Het hof zal daarom bepalen dat wanneer de schadevergoeding (deels) door een mededader is betaald, [verdachte] dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
Aangezien het hof de benadeelde partij in de vordering voor een groot gedeelte in het ongelijk stelt, compenseert het hof de proceskosten van de benadeelde partij en [verdachte] , in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.
Om te bevorderen dat de schade door [verdachte] wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Als door [verdachte] niet wordt betaald, zal deze verplichting, in verband met zijn minderjarigheid, niet worden aangevuld met gijzeling.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 48, 49, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
15 (vijftien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 6.729,72 (zesduizend zevenhonderdnegenentwintig euro en tweeënzeventig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 mei 2021.
Aldus gewezen door
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. L. Pieters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Kiemel, griffier,
en op 3 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342 m.nt. [naam 3] , r.o. 2.4-2.5.3; HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:78, NJ 2024/223 m.nt. [naam 4] , r.o. 2.3.