ECLI:NL:GHARL:2025:1070

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
200.334.253
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en de gevolgen van onbetaalde facturen voor RS Elektro

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep over bestuurdersaansprakelijkheid. RS Elektro B.V. had vorderingen ingesteld tegen de bestuurder van de opdrachtgever, die in 2022 werkzaamheden had verricht voor de opdrachtgever, welke in november 2022 failliet ging. RS Elektro stelde dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk was voor de onbetaalde facturen, omdat hij had moeten begrijpen dat de opdrachtgever niet aan zijn verplichtingen kon voldoen. De kantonrechter had een deel van de vorderingen toegewezen, maar de bestuurder ging in hoger beroep om deze af te wijzen. Het hof oordeelde dat de bestuurder geen ernstig verwijt kon worden gemaakt, omdat de financiële situatie van de opdrachtgever niet zodanig was dat hij had moeten begrijpen dat de opdrachtgever niet meer kon betalen. Het hof vernietigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter en wees de vorderingen van RS Elektro af, waarbij het hof ook oordeelde dat RS Elektro geen schade had geleden door de voortzetting van de werkzaamheden. De proceskosten werden toegewezen aan de bestuurder van de opdrachtgever.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.334.253
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen: 10391825)
arrest van 25 februari 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [de bestuurder van de opdrachtgever]
advocaat: mr. V.H.B. Kruit
tegen
RS Elektrotechniek B.V.
die is gevestigd in Almere
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: RS Elektro
advocaat: mr. S.A.L.L. Caris

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 23 juli 2024 heeft op 18 oktober 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling (maar na het arrest van 23 juli 2024) is door RS Elektro een akte overlegging producties, tevens houdende een incidentele vordering op grond van artikel 208 Rv en artikel 843a Rv ingediend. Op zijn verzoek is [de bestuurder van de opdrachtgever] na de mondelinge behandeling door het hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de incidentele vordering van RS Elektro. Dat heeft [de bestuurder van de opdrachtgever] gedaan bij conclusie van antwoord in het incident.
1.3.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
RS Elektro heeft (onder meer) in 2022 werkzaamheden verricht voor bouw- en aannemingsbedrijf [de opdrachtgever] B.V. (hierna: [de opdrachtgever] ). [de opdrachtgever] is op 29 november 2022 in staat van faillissement verklaard. [de opdrachtgever] heeft de werkzaamheden die RS Elektro in 2022 heeft verricht (deels) onbetaald gelaten. Volgens RS Elektro is [de bestuurder van de opdrachtgever] , als enig (middellijk) bestuurder van [de opdrachtgever] , aansprakelijk voor die tekortkomingen van [de opdrachtgever] , omdat [de bestuurder van de opdrachtgever] in ieder geval vanaf januari 2022 had moeten begrijpen dat [de opdrachtgever] de opdrachten die RS Elektro in 2022 heeft uitgevoerd niet meer zou kunnen betalen en daarvoor geen verhaal zou bieden. Hij had daarom vanaf januari 2022 geen opdrachten meer aan RS Elektro moeten (laten) verstrekken.
2.2.
RS Elektro heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [de bestuurder van de opdrachtgever] wordt veroordeeld tot betaling van € 25.000,- (bestaande uit de hoofdsom van € 24.786,47 en buitengerechtelijke incassokosten en rente tot de dagvaarding van in totaal € 213,53), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. RS Elektro heeft daarnaast gevorderd [de bestuurder van de opdrachtgever] te veroordelen in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel toegewezen (ten aanzien van de hoofdsom voor een bedrag van € 18.018,50), maar heeft de vordering afgewezen voor zover die zien op de werkzaamheden die RS Elektro heeft verricht op basis van opdrachten die in januari 2022 zijn verstrekt ( [de bestuurder van de opdrachtgever] was toen ziek). De bedoeling van het (principale) hoger beroep van [de bestuurder van de opdrachtgever] is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. RS Elektro heeft met haar (incidentele) hoger beroep tot doel dat haar vordering voor zover die is afgewezen alsnog wordt toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Naar het oordeel van het hof is [de bestuurder van de opdrachtgever] niet aansprakelijk voor de tekortkomingen van [de opdrachtgever] bij de betaling van de door RS Elektro in 2022 uitgevoerde werkzaamheden. In het (principale) hoger beroep van [de bestuurder van de opdrachtgever] zal het hof de beslissing van de kantonrechter waarin [de bestuurder van de opdrachtgever] (onder meer) is veroordeeld een bedrag van € 18.018,50 aan RS Elektro te betalen daarom vernietigen. Het hof zal het (incidentele) hoger beroep van RS Elektro afwijzen. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.
Het toetsingskader voor bestuurdersaansprakelijkheid
3.2.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder van de benadeling van de schuldeiser van de vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een dergelijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
3.3.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest Ontvanger/Roelofsen [1] ) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de betrokken schuldeiser(s) van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. [2]
3.4.
Voor de onder 3.3 onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (de zogenoemde Beklamel-norm). [3] Uit deze rechtspraak volgt dat deze norm in de kern de eis inhoudt dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden als zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
Het standpunt van RS Elektro
3.5.
Volgens RS Elektro kan [de bestuurder van de opdrachtgever] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt van de schade die RS Elektro heeft geleden vanwege de door Kroonbroer onbetaald gelaten facturen voor opdrachten die RS Elektro heeft uitgevoerd in 2022, omdat [de bestuurder van de opdrachtgever] als bestuurder van [de opdrachtgever] bij het verstrekken van de (deel)opdrachten aan RS Elektro wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [de opdrachtgever] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Volgens RS Elektro kan [de bestuurder van de opdrachtgever] daarnaast aansprakelijk worden gehouden voor die schade, omdat [de bestuurder van de opdrachtgever] verantwoordelijk is voor alle nieuwe opdrachten die [de opdrachtgever] in 2022 aan RS Elektro heeft gegeven en voor de verplichtingen die voortvloeien uit het aansporen tot de (verdere) uitvoering van reeds bestaande opdrachten in 2022. [de bestuurder van de opdrachtgever] heeft volgens RS Elektro als bestuurder van [de opdrachtgever] zodanig onzorgvuldig gehandeld dat hij heeft bewerkstelligd, dan wel toegelaten, dat [de opdrachtgever] haar verplichtingen jegens RS Elektro niet zou kunnen nakomen en daarvoor geen verhaal bood.
3.6.
RS Elektro heeft aangevoerd dat de financiële positie van [de opdrachtgever] in ieder geval eind 2021 dusdanig slecht was dat het voor [de bestuurder van de opdrachtgever] op dat moment duidelijk had moeten zijn dat [de opdrachtgever] niet langer in staat was de aan RS Elektro te verstrekken (deel)opdrachten in 2022 te voldoen of daarvoor verhaal te bieden. Volgens RS Elektro kampte [de opdrachtgever] al in 2020 en 2021 met meerdere verlieslatende projecten en aanhoudende verliezen. De verwachting was dat ook 2022 verlieslatend zou worden. [de opdrachtgever] had daarnaast een onoverbrugbare belastingschuld van minimaal € 400.000,- in 2022. Verder heeft [de bestuurder van de opdrachtgever] eind 2021 niet aan de administratieplicht van [de opdrachtgever] voldaan, zodat hij niet beschikte over een administratie waaruit de financiële situatie van [de opdrachtgever] kon worden opgemaakt. Daar kwam de slechte gezondheid van [de bestuurder van de opdrachtgever] in 2021 nog bij, zodat het voor [de bestuurder van de opdrachtgever] duidelijk had moeten zijn dat [de opdrachtgever] haar financiële verplichtingen jegens RS Elektro in 2022 niet meer kon nakomen. [de bestuurder van de opdrachtgever] had er daarom voor moeten kiezen om ofwel de bedrijfsactiviteiten van [de opdrachtgever] eind 2021 te staken, ofwel haar leveranciers, waaronder RS Elektro, te informeren over de financiële situatie waarin [de opdrachtgever] zich bevond. Tot daags voor de deponering van de startverklaring van de WHOA heeft [de bestuurder van de opdrachtgever] RS Elektro echter aangespoord tot het uitvoeren van opdrachten voor [de opdrachtgever] .
[de bestuurder van de opdrachtgever] kan persoonlijk geen ernstig verwijt worden gemaakt
3.7.
Het hof constateert dat de financiële situatie van [de opdrachtgever] eind 2021/begin 2022 niet goed was. Uit het faillissementsverslag van Kroonbroer blijkt van een verlies van € 366.855,- in 2020. Daarnaast is volgens de conceptjaarrekening 2021 dat jaar voor [de opdrachtgever] verlieslatend geweest (een verlies van € 26.004,-). Daar komt bij dat [de opdrachtgever] een hoge belastingschuld had van in ieder geval € 272.000,- in 2022, die ook door [de bestuurder van de opdrachtgever] wordt erkend. Desondanks wordt de hoge drempel voor de bestuurdersaansprakelijkheid van [de bestuurder van de opdrachtgever] niet gehaald. [de bestuurder van de opdrachtgever] kan persoonlijk namelijk geen ernstig verwijt worden gemaakt van de eventuele benadeling van RS Elektro, althans voor een eventuele onzorgvuldigheid van zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van RS Elektro. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang, die [de bestuurder van de opdrachtgever] gemotiveerd heeft gesteld. De jaren 2020 en 2021 waren verlieslatend door de gevolgen van het intreden van het coronavirus. Door stijgende grondstof- en materiaalprijzen en tegenvallende levertijden moest [de opdrachtgever] hogere kosten maken voor de uitvoering van haar projecten, waardoor in ieder geval één project zeer verlieslatend bleek. Dat de tegenvallende resultaten gevolg zijn van het intreden van het coronavirus vindt steun in het daaraan voorafgaande winstgevende resultaat in 2019 van € 49.305,-. Het beperkte verlies in 2021 en het verwachte aanbod aan opdrachten voor 2022 hebben er voor [de bestuurder van de opdrachtgever] toe geleid dat hij goede hoop had op betere resultaten. Deze ‘goede hoop’ was naar het oordeel van het hof – mede gegeven de hiervoor genoemde cijfers, de oorzaak van de geleden verliezen en de verwachtingen voor de toekomst – niet dusdanig onrealistisch dat [de bestuurder van de opdrachtgever] deze niet toen mocht hebben. Al daarom kan niet gezegd worden dat [de bestuurder van de opdrachtgever] ten tijde van het (doen) geven van de (deel)opdrachten aan RS Elektro in 2022 al wist of behoorde te begrijpen dat hij de daaruit voortvloeiende facturen van RS Elektro niet zou kunnen voldoen.
3.8.
Daar komt nog het volgende bij. Begin december 2021 kreeg [de bestuurder van de opdrachtgever] met ernstige gezondheidsproblemen te maken, waarvoor hij zware behandelingen heeft moeten ondergaan. [de bestuurder van de opdrachtgever] heeft daarvoor in de periode van 2 december 2021 tot begin februari 2022 veelvuldig in het ziekenhuis verbleven (dat blijkt ook uit een door hem overgelegde afsprakenlijst) en was tot maart 2022 in afwachting van de status van zijn gezondheid, zo verklaarde hij op de zitting bij het hof. Zijn werkzaamheden binnen [de opdrachtgever] zijn, aldus [de bestuurder van de opdrachtgever] , in die periode overgenomen/waargenomen door twee medewerkers van [de opdrachtgever] , waarbij [de bestuurder van de opdrachtgever] zeer beperkt betrokken was (voornamelijk voor het accorderen van betalingen). Daarna heeft [de bestuurder van de opdrachtgever] geprobeerd zijn werkzaamheden binnen [de opdrachtgever] voort te zetten. Hij is toen aan RS Elektro opdrachten blijven (doen) verstrekken en is ook (oude) vorderingen van RS Elektro blijven voldoen. Dit laatste blijkt uit het op de zitting bij het hof overgelegde afschrift van de betaalrekening van RS Elektro. Daarop zijn betalingen van in totaal € 25.227,- in de periode van januari 2022 tot en met 6 mei 2022 te zien. Volgens [de bestuurder van de opdrachtgever] heeft [de opdrachtgever] zelfs nog tot 24 juni 2022 offertes aan (potentiële) klanten verstrekt voor het aannemen van nieuwe opdrachten.
3.9.
RS Elektro heeft uitvoerig betoogd dat [de bestuurder van de opdrachtgever] ook na het ontstaan van gezondheidsproblemen en ook tijdens de zware behandelingen die hij daarvoor moest ondergaan steeds nauw betrokken is geweest bij [de opdrachtgever] en in het bijzonder bij het geven van nieuwe opdrachten aan RS Elektro. De vraag in hoeverre [de bestuurder van de opdrachtgever] betrokken is geweest bij de bedrijfsactiviteiten van [de opdrachtgever] en in het bijzonder in 2022 de opdrachten (waarvoor niet is betaald) aan RS Elektro gaf kan in het midden blijven. Hij was daarvoor namelijk in elk geval verantwoordelijk. [de bestuurder van de opdrachtgever] heeft immers medewerkers van [de opdrachtgever] opgedragen de onderneming (op dit punt) namens hem voort te zetten wat onder andere inhield of kon inhouden het geven van opdrachten.
3.10.
De gezondheid van [de bestuurder van de opdrachtgever] bleek echter dusdanig aan de bedrijfsvoering van [de opdrachtgever] in de weg te staan dat hij zijn bedrijfsactiviteiten heeft moeten staken. Uit een door [de bestuurder van de opdrachtgever] overgelegde brief van het ziekenhuis volgt dat herstel van de behandelingen in 2022 geruime tijd in beslag heeft genomen en dat hem toen bij de eerste controle na de behandelingen is geadviseerd het rustiger aan te doen en meer afstand van inspannende situaties te nemen. In het licht van dit ziektebeeld is het begrijpelijk dat de situatie in (de loop van) 2022 voor [de bestuurder van de opdrachtgever] zo onzeker werd dat hij daardoor op korte termijn beslissingen heeft moeten nemen. Hem kan daarom niet (ernstig) worden verweten dat hij kort na het verstrekken van opdrachten aan RS Elektro in de eerste helft van 2022 heeft moeten besluiten dat de voortzetting van [de opdrachtgever] gezien zijn gezondheidstoestand voor hem niet haalbaar bleek. Dat [de bestuurder van de opdrachtgever] volgens RS Elektro niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan, doordat niet uiterlijk op 31 december 2021 de jaarrekening van [de opdrachtgever] over 2020 is vastgesteld, kan [de bestuurder van de opdrachtgever] , gelet op de situatie waarin hij zich eind 2021 bevond, evenmin (ernstig) worden verweten.
3.11.
Daarnaast geldt dat RS Elektro onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het aannemelijk is dat 2021 meer verlieslatend zou zijn dan zoals dat in de conceptjaarrekening 2021 is weergegeven. Dat geldt ook voor het uitgangspunt van RS Elektro dat de schuld aan de Belastingdienst veel hoger is dan door [de bestuurder van de opdrachtgever] wordt erkend. Volgens [de bestuurder van de opdrachtgever] bevat de schuld aan de Belastingdienst veel ambtshalve aanslagen, zodat die schuld in werkelijkheid veel lager is, hetgeen ook is weergegeven in de voorlopige balans 2022 van [de opdrachtgever] . Hoewel RS Elektro die balans betwist, kan uit de stukken niet worden afgeleid hoeveel de daadwerkelijke belastingschuld bedraagt, althans dat die (relevant) meer zou bedragen dan uit de voorlopige balans 2022 volgt. Dat de financiële situatie van [de opdrachtgever] er in december 2021 dusdanig slecht voor stond dat voor de verdere exploitatie van de onderneming alle hoop was opgegeven vindt dan ook onvoldoende steun in de door partijen overgelegde stukken, zoals hiervoor ook al bij punt 3.7. is overwogen.
3.12.
Alles wat hiervoor is overwogen leidt - samenvattend - tot de volgende conclusies. (1) De tegenvallende resultaten in 2020 en 2021 vinden een verklaring in de coronacrisis. (2) Dat die cijfers na die crisis zouden verbeteren en ook [de opdrachtgever] levensvatbaar zou blijken was, mede gegeven de verwachte toekomstige opdrachten, daarom geen onrealistische gedachte. (3) Hierdoor kan niet zonder meer worden gezegd dat [de bestuurder van de opdrachtgever] eind 2021 de stekker uit zijn bedrijf had moeten trekken, omdat hij wist of behoorde te weten dat hij toekomstige schuldeisers niet zou kunnen betalen. (4) Dat het uiteindelijk medio 2022 toch anders is gelopen, is gegeven de gezondheidstoestand van [de bestuurder van de opdrachtgever] begrijpelijk. (5) [de bestuurder van de opdrachtgever] treft daarom in zijn functie van bestuurder geen ernstig persoonlijk verwijt voor de eventuele benadeling van RS Elektro doordat ook in 2022 nog opdrachten door [de opdrachtgever] aan RS Elektro zijn verstrekt.
3.13.
RS Elektro heeft betoogd dat [de bestuurder van de opdrachtgever] al voor 1 januari 2022 dan wel per 1 januari 2022 dan wel begin februari dan wel ruim voor 18 april 2022 heeft besloten de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. Op momenten daarna gaf [de opdrachtgever] dus nog opdrachten aan RS Elektro. De daartoe aangevoerde feiten en argumenten kunnen deze stellingen, mede in het licht van de hiervoor beschreven (voldoende) vast staande feiten niet dragen. Zo staat – in aanvulling op het voorgaande – voldoende vast dat de bouwsector in 2022 floreerde en dat er in 2022 voor ruim € 547.000 aan offertes door [de opdrachtgever] is uitgebracht. Ook de in 3.8 al genoemde betalingen aan RS Elektro onderbouwen dat (nog) geen besluit over bedrijfsbeëindiging was genomen in genoemde periode. Dat de curator in zijn verslag vermeldt dat [de bestuurder van de opdrachtgever] zou hebben gezegd dat de oorzaak van het faillissement is gelegen in een zwaar verlieslatend project onderbouwt niet dat [de bestuurder van de opdrachtgever] op enig van door RS Elektro genoemde data al had besloten de bedrijfsactiviteiten te beëindigen.
Het handelen van [de bestuurder van de opdrachtgever] heeft niet geleid tot benadeling voor RS Elektro
3.14.
Het hof komt daarnaast tot de conclusie dat het handelen van [de bestuurder van de opdrachtgever] – ook als daarmee wel, kort gezegd, de Beklamel-norm zou zijn geschonden – niet tot benadeling van RS Elektro heeft geleid. Volgens RS Elektro heeft [de bestuurder van de opdrachtgever] onrechtmatig tegenover haar gehandeld door de exploitatie van [de opdrachtgever] in 2022 voort te zetten, in plaats van de activiteiten van [de opdrachtgever] eind 2021 te staken dan wel haar leveranciers, waaronder RS Elektro, niet te informeren over de slechte financiële situatie waarin [de opdrachtgever] zich bevond.
3.15.
Hiervan uitgaande zal bij de vaststelling van de schade van RS Elektro de financiële situatie van RS Elektro bij staking van de activiteiten van [de opdrachtgever] uiterlijk eind 2021 dan wel bij het informeren van RS Elektro (en leveranciers van [de opdrachtgever] ) over de financiële situatie (van [de opdrachtgever] ) moeten worden vergeleken met de situatie van voortzetting van die activiteiten in 2022. Als [de bestuurder van de opdrachtgever] de activiteiten van [de opdrachtgever] voor 2022 zou hebben gestaakt, dan zouden de betalingen aan RS Elektro volgens het meest voor de hand liggende scenario in 2022 niet meer zijn verricht. In het geval [de opdrachtgever] haar leveranciers zou hebben geïnformeerd over de financiële situatie van [de opdrachtgever] zou – uitgaande van het verwijtbare handelen van [de bestuurder van de opdrachtgever] en daarmee kort gezegd de onhoudbare en uitzichtloze financiële situatie van [de opdrachtgever] – de bedrijfsvoering (ook) stil zijn komen te liggen omdat leveranciers zich alsdan zouden terugtrekken.
3.16.
Volgens RS Elektro heeft zij in 2022 in totaal voor een bedrag van € 24.786,47 aan werkzaamheden voor [de opdrachtgever] verricht. Daar staat tegenover dat door [de opdrachtgever] in 2022 een bedrag van € 25.227,- aan RS Elektro is voldaan. Omdat die betalingen een grotere waarde vertegenwoordigen dan de schade die RS Elektro stelt te hebben geleden doordat haar facturen uit 2022 (deels) niet zijn voldaan, komt het hof tot de conclusie dat RS Elektro geen schade heeft geleden ten gevolge van de voortzetting van de werkzaamheden van [de opdrachtgever] in 2022. Ook op die grond wordt de vordering van RS Elektro daarom afgewezen.
Het hof komt niet toe aan de beoordeling van de incidentele vordering
3.17.
Uit het faillissementsverslag van [de opdrachtgever] blijkt dat de curator een rechtmatigheidsonderzoek heeft uitgevoerd, waarvan hij zijn voorlopige bevindingen aan [de bestuurder van de opdrachtgever] heeft voorgelegd. RS Elektro heeft gevorderd [de bestuurder van de opdrachtgever] te veroordelen om inzage en afschrift te verstrekken aan RS Elektro van de (e-mail met) bevindingen van de curator naar aanleiding van het rechtmatigheidsonderzoek. RS Elektro heeft daarmee tot doel de vermeende verwijtbaarheid van [de bestuurder van de opdrachtgever] nader te onderbouwen. Gelet op het oordeel van het hof dat RS Elektro door het handelen van [de bestuurder van de opdrachtgever] niet is benadeeld, heeft RS Elektro geen belang bij de beoordeling van haar incidentele vordering. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen.
Het incidentele hoger beroep
3.18.
In het incidentele hoger beroep heeft RS Elektro bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat [de bestuurder van de opdrachtgever] vanwege zijn ziekte voor de eerste twee maanden van 2022 niet een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit bezwaar behoeft geen bespreking, nu in het principaal appel is geoordeeld dat [de bestuurder van de opdrachtgever] voor de gehele periode in 2022 niet aansprakelijk is uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid
endat RS Elektro gedurende deze periode geen schade heeft geleden. Al daarom faalt het incidenteel appel.
De conclusie
3.19.
Het (principale) hoger beroep van [de bestuurder van de opdrachtgever] slaagt en het (incidentele) hoger beroep van RS Elektro slaagt niet. Omdat RS Elektro in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof RS Elektro tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep (principaal, incidenteel en in het incident) als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
3.20.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen van 18 augustus 2023 en beslist als volgt:
4.2.
wijst de vorderingen van RS Elektro alsnog af;
4.3.
veroordeelt RS Elektro tot terugbetaling aan [de bestuurder van de opdrachtgever] van het bedrag van € 21.111,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling
(2 september 2023) tot de dag der algehele voldoening aan [de bestuurder van de opdrachtgever] ;
4.4.
veroordeelt RS Elektro tot betaling van de volgende proceskosten van [de bestuurder van de opdrachtgever] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 1.058,- aan salaris van de gemachtigde van [de bestuurder van de opdrachtgever] (2 procespunten x € 529,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de bestuurder van de opdrachtgever] in principaal en incidenteel hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 132,42 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan RS Elektro
€ 4.713,- aan salaris van de advocaat van [de bestuurder van de opdrachtgever] (3 procespunten x appeltarief III)
4.5.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, J.P.H. van Driel van Wageningen en T. van Hees, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758.
2.Hoge Raad 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873 (NHB/Oosterhof); Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470.
3.Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521.
4.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.