ECLI:NL:GHARL:2024:7467

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
200.309.359/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschillen over de geldigheid van de verkoop van handelsnamen en de verplichting tot aflossing van geldleningen in het kader van een overname van een scheepswerf

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om geschillen die voortvloeien uit de overname van een scheepswerf door een vennootschap van de broers [appellant3] en [appellant4]. In 1997 richtten deze broers een jachtbouwbedrijf op, dat later werd omgevormd tot een holdingstructuur. In 2017 verkochten zij hun werkmaatschappijen en vastgoedholding aan [geïntimeerde1] Management en Beheer B.V. De koopsom werd echter niet volledig betaald, wat leidde tot financiële problemen voor het overnemende bedrijf. Een van de werkmaatschappijen ging failliet en er ontstonden geschillen over de geldigheid van de verkoop van de handelsnaam en de verplichting tot het aflossen van de geldleningen die aan de broers waren verstrekt.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder in deze zaak een eindvonnis uitgesproken, waartegen door beide partijen hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft de procedure hervat en zich gebogen over de geldigheid van de overdracht van de handelsnaam en de verplichtingen van de partijen uit de koopovereenkomst. Het hof oordeelde dat de rechten op de handelsnaam ‘[naam2]’ niet zijn vervallen en dat [geïntimeerde1] zich niet kan beroepen op een opschortingsrecht ten aanzien van haar resterende financiële verplichtingen uit de koopovereenkomst. Het hof heeft de vorderingen van de broers [appellante1] en [appellante2] tot betaling van de nog openstaande bedragen uit de geldleningen toegewezen, evenals de vordering tot schadevergoeding.

De uitspraak van het hof heeft belangrijke implicaties voor de betrokken partijen, vooral met betrekking tot de rechten op de handelsnaam en de financiële verplichtingen die voortvloeien uit de eerdere overeenkomsten. Het hof heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten moeten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.309.359/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 168975
arrest van 3 december 2024
in de zaak van

1.[appellante1] B.V.

hierna aan te duiden als
[appellante1],

2. [appellante2] B.V.,

hierna aan te duiden als:
[appellante2],

3. [appellant3] ,

hierna aan te duiden als
[appellant3],
4. [appellant4],
hierna aan te duiden als
[appellant4],
5. [appellante5] B.V.,
hierna aan te duiden als:
[appellante5],
allen wonende of gevestigd in [plaats1] ,
die (incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden/ eisers in reconventie,
hierna samen aan te duiden als
[appellanten]
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde1] Management en Beheer B.V.

kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna
: [geïntimeerde1],
2.
[geïntimeerde2] Holding B.V.
hierna
: Vastgoed,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
die ook hoger beroep hadden ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers/ verweerders in reconventie,
hierna: samen aan te duiden als
[geïntimeerden]
advocaat: mr. L. Keukens te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[geïntimeerden] hadden hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden op 1 september 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Dit hoger beroep is niet doorgezet en de procedure heeft daarna enige tijd stilgelegen. Vervolgens hebben [appellanten] de procedure hervat en hebben zij incidenteel hoger beroep ingesteld. Alleen dat hoger beroep is nog aan de orde.
1.2
In hoger beroep zijn de volgende stukken aan het dossier toegevoegd:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [geïntimeerden] van 29 november 2021;
  • de memorie van grieven (incidenteel appel), tevens wijziging van eis, van [appellanten] van 14 maart 2023;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [geïntimeerden] van 18 juli 2023;
  • het tussenarrest van 29 augustus 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die uiteindelijk doorgang heeft gevonden op 29 juli 2024. Voorafgaand aan die mondelinge behandeling hebben beide partijen nog nieuwe producties in het geding gebracht, waarvan de producties die binnen die 10-dagen termijn zijn toegezonden tot de gedingstukken behoren. [geïntimeerde1] heeft bij brief van 19 augustus 2024 opmerkingen over het proces-verbaal gemaakt.
1.3
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde1] heeft in 2017 het grootste deel van de activiteiten op het gebied van de bouw van jachten overgenomen van de broers [appellanten3 en 4] . De koopsom is niet volledig betaald en er zijn diverse problemen gerezen over de levering en eigendom van de voor de uitoefening van het bedrijf benodigde intellectuele eigendomsrechten, in het bijzonder de handelsnaam. Dat laatste is gecompliceerd omdat [geïntimeerde1] , vanuit één van de overgenomen dochtermaatschappijen, de handelsnaam heeft doorverkocht aan een derde. Hieruit zijn meerdere, nog niet allemaal afgesloten, rechtszaken voortgevloeid.
2.2
Deze procedure gaat vooral over de rechten op de handelsnaam, in het bijzonder die op de naam ‘ [naam1] ’. Het hof komt op dat punt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Voor de handelsnaam ‘ [naam2] ’ komt het hof wel tot een deels ander oordeel. Verder is in geschil of [geïntimeerde1] zich kan beroepen op een opschortingsrecht ten aanzien van haar resterende financiële verplichtingen uit de koopovereenkomst. Het hof komt, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat het beroep op het opschortingsrecht niet, dan wel niet langer, opgaat.
2.3
Het hof zal die beslissingen hierna motiveren, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

De rechtbank heeft in haar eindvonnis een groot aantal feiten vastgesteld. Die vaststelling is als zodanig - op een enkel detail na - niet aangevochten. Het hof zal hierna de feiten weergeven die voor de beoordeling van het geschil dat in dit hoger beroep nog voorligt van belang zijn, gebaseerd op de feitenvaststelling door de rechtbank en enige aanvullingen daarop die blijken uit de procestukken en het verhandelde ter zitting.
3.1
De broers [appellant3] en [appellant4] zijn in 1997 een onderneming gestart in de vorm van een v.o.f., genaamd [naam3] V.O.F.
In 2003 is het bedrijf juridisch geherstructureerd, dat zijn beslag heeft gevonden in notariële aktes van 18 december 2003. Daarbij zijn de persoonlijke vennootschappen van beide broers opgericht ( [appellante1] en [appellante2] ) die bestuurder werden van Vastgoed. Vastgoed werd op haar beurt de bestuurder van de nieuwe werkmaatschappijen [naam4] B.V. en na naamswijziging - [naam2] B.V. (verder: [naam4] en [naam2] ) en ook [naam5] B.V.
Het bedrijf - vanaf 2003 dus een concern - hield en houdt zich bezig met de bouw en verkoop van schepen en jachten voor de recreatievaart.
3.2
Op 1 januari 2013 hebben [appellante1] en [appellante2] elk een overeenkomst van geldlening gesloten met [geïntimeerde2] op grond waarvan zij ieder een bedrag van € 256.931,00 hebben geleend aan [geïntimeerde2] per 1 januari 2012 tegen een rentepercentage van 3,5%.
3.3
In december 2016 is de heer [naam6] , bestuurder/enig aandeelhouder van [geïntimeerde1] , aangesteld als algemeen - titulair - directeur van [geïntimeerde2] .
3.4
Op 27 februari 2017 is [appellante5] opgericht met [appellante1] en [appellante2] als bestuurders/enig aandeelhouders.
3.5
Bij overeenkomst van 6 juni 2017 (hierna: de koopovereenkomst) hebben [appellante1] en [appellante2] de door hen gehouden aandelen in Vastgoed verkocht aan [geïntimeerde1] tegen een koopprijs van € 600.000. Deze koopprijs bestond uit een viertal elementen:
een bedrag van € 200.000 te betalen bij de aandelenoverdracht (aangeduid als
de Closing). Dit bedrag is voldaan.
€ 100.000 in de vorm van teruglevering van activa uit Vastgoed door [appellanten] Hieraan is in op andere wijze voldaan, namelijk door betaling van dat bedrag;
een bedrag van € 200.000, in de vorm van een lening met een rente van 4%, die [geïntimeerde1] in maandelijkse termijnen in twee jaar moest terugbetalen. Dit bedrag is niet volledig betaald;
een bedrag van € 100.000 dat in drie jaar moest worden betaald, alleen als het bedrijf een nettoresultaat opleverde van meer dan 3%, aangeduid als
earn out.
3.6
In de koopovereenkomst was in artikel 2.2.2. bepaald dat zolang de beide laatste onderdelen van de koopprijs nog niet waren voldaan, de IP’s (in de contractsstukken gedefinieerd als alle rechten van intellectuele eigendom van welke aard ook) en bouwrechten van de jachten en de naam ‘Jetten’ eigendom van verkoper blijven. Koper mag deze om niet gebruiken.
3.7
De koopovereenkomst bevatte in artikel 9 een non-concurrentiebeding en relatiebeding dat het [appellante1] en [appellante2] en de broers [appellanten3 en 4] kort gezegd verbood om concurrerende activiteiten te verrichten gedurende 24 maanden na de aandelenoverdracht, met een aantal uitzonderingen, waaronder werkzaamheden voor [appellante5] .
Ook bevatte de overeenkomst een verbod voor de verkopers om na de aandelenoverdracht de merknamen, waaronder begrepen ‘ [appellanten] ’ te gebruiken (artikel 9.5.1.) Aan overtreding van alle verplichtingen uit artikel 9 was een boetebeding verbonden.
3.8
Aan de overeenkomst waren bijlagen gehecht. Een van die bijlagen bevatte door [appellante1] en [appellante2] afgegeven garanties.
In artikel 9.1 daarvan garandeerden zij:
“De Vennootschap beschikt over alle IP-rechten, al dan niet door middel van licenties, die zij nodig heeft in verband met haar activiteiten.”
en in artikel 9.2:
“De door de Vennootschap gehouden IE-rechten zijn geldig en worden gebruikt in overeenstemming met (i) de toepasselijke wet- en regelgeving en (ii) de in verband met de IE-rechten gesloten Overeenkomsten. (…)”
3.9
Bij notariële akte van 5 juli 2017 zijn de verkochte aandelen geleverd aan [geïntimeerde1] . Sindsdien is [geïntimeerde1] bestuurder/ enig aandeelhouder van Vastgoed.
3.1
[naam2] is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2018 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van [naam7] tot curator (hierna: de curator).
3.11
Op 16 augustus 2018 heeft [appellante5] een aanvraag voor een registratie van het woordmerk ‘ [appellanten] ’ ingediend bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BOIP). Op 31 oktober 2018 is deze aanvraag gepubliceerd.
3.12
Op 7 november 2018 hebben de curator en [appellante5] een overeenkomst tot koop, verkoop en levering van activa van [naam2] gesloten. In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat de goodwill, onder andere bestaande uit alle (rechten op) telefoonnummers, de administratie, de handelsnaam en de domeinnaam aan [appellante5] wordt geleverd.
3.13
In een notariële akte van 27 december 2018 getiteld 'verkoop en levering handelsnaam' staat dat [naam4] haar handelsnaam per die datum levert aan MSAR Ltd. (hierna: MSAR), gevestigd te Malta, op basis van een op 12 december 2018 tussen hen gesloten koopovereenkomst.
3.14
Per 27 december 2018 heeft [naam4] haar handelsnaam gewijzigd in
[naam4] Sneek B.V. [naam4] was ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof feitelijk niet meer actief.
3.15
Op 1 maart 2019 is het woordmerk ‘ [naam4] ’ op aanvraag van de vennootschap naar Maltees recht Oxbridge SE (hierna: Oxbridge) en de heer [naam8] (hierna: [naam8] ), ‘eigenaar’ (grootaandeelhouder) van MSAR, ingeschreven in het Benelux Merkenregister. Op 5 maart 2019 zijn de woordmerken ‘ [naam5] ’, ‘ [naam9] ’ en ‘ [naam10] ’ op aanvraag van Oxbridge en [naam8] ingeschreven in het Benelux Merkenregister.
3.16
Bij beslissing van 18 december 2019 heeft het BOIP op verzoek van [appellante5] de merkregistratie van [naam8] en Oxbridge van het woordmerk [naam4] doorgehaald, omdat dit merk jonger is dan het woordmerk [appellanten] van [appellante5] en er volgens het BOIP verwarring bij het publiek te duchten is tussen beide merken.
3.17
MSAR is een procedure gestart tegen [appellanten] (en de echtgenote van [appellant3] ) bij de rechtbank Den Haag waarin onder meer werd gevorderd dat [appellanten] het gebruik van het teken ‘ [appellanten] ’ moesten staken en dat [appellante5] het merk ‘ [appellanten] ’ aan MSAR moest overdragen omdat het te kwader trouw was gedeponeerd. Bij vonnis van 7 september 2022 [1] heeft de rechtbank Den Haag MSAR (groten)deels in het gelijk gesteld en voor recht verklaard dat het depot van het Beneluxmerk ‘ [appellanten] ’ door [appellante5] te kwader trouw was en [appellante5] veroordeeld tot doorhaling daarvan.
Tegen dit vonnis is door beide partijen hoger beroep ingesteld. Daarin is door het hof Den Haag een datum voor de mondelinge behandeling bepaald; deze had ten tijde van het wijzen van dit arrest nog niet plaatsgevonden.
3.18
[appellanten] hebben het faillissement van Vastgoed aangevraagd. Dit is door de rechtbank in Leeuwarden afgewezen bij beschikking van 28 februari 2020 waarbij [appellanten] in de kosten zijn veroordeeld wegens misbruik van recht. Die beslissing is in hoger beroep in stand gebleven bij beschikking van 28 mei 2020. [2]

4.De van belang zijnde beslissingen van de rechtbank

4.1
[geïntimeerden] hadden in eerste aanleg meerdere vorderingen strekkende tot opeising van boeten en het betalen van schadevergoeding ingesteld. Die zijn allemaal door de rechtbank afgewezen, uitgezonderd een veroordeling tot vergoeding aan Vastgoed van de kosten uit hoofde van de onder rov. 3.18 genoemde beschikkingen van de rechtbank en het hof en van de verdere schade van Vastgoed die verband houdt met die procedure, alles nader op te maken bij staat.
4.2
In reconventie hadden [appellanten] gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van de nog openstaande bedragen uit de geldleningen uit 2013 vermeld onder rov. 3.2 en tot terugbetaling van de geldlening uit 2017 als bedoeld onder rov. 3.5 onder c.
4.3
De rechtbank heeft overwogen dat alleen [appellante1] en [appellante2] vorderingsgerechtigd zijn voor de restantbedragen uit de geldleningen uit 2013 en dat Vastgoed zich terecht op haar opschortingsrecht beroept ten aanzien van de door de rechtbank in conventie toegewezen veroordeling in verband met het onterechte faillissementsverzoek.
4.4
Ten aanzien van de vordering uit de lening/ betaling van de koopsom door [geïntimeerde1] heeft de rechtbank het opschortingsverweer van [geïntimeerde1] gehonoreerd dat [appellante1] en [appellante2] schadeplichtig zijn omdat zij de garanties die betrekking hebben op de IP-rechten niet volledig zijn nagekomen; dit omdat Vastgoed niet beschikt over de merkrechten op de naam ‘ [appellanten] ’.
4.5
Daarnaast hadden [appellanten] vorderingen ingesteld die erop neerkwamen dat de verschillende handelsnamen met het woord ‘ [appellanten] ’ toekomen aan [appellanten] , dat [geïntimeerden] inbreuk hebben gemaakt op de IP-rechten van [appellanten] en dat [geïntimeerden] de handelsnaam ‘ [naam4] ’ niet rechtsgeldig heeft overgedragen aan [naam8] dan wel aan diens ondernemingen.
4.6
De rechtbank heeft al die vorderingen afgewezen.

5.Het oordeel van het hof

De vorderingen in appel
5.1
Het hoger beroep van [appellanten] heeft alleen betrekking op de afwijzing van hun vorderingen in reconventie. Zij vorderen de vernietiging van het vonnis in reconventie en de toewijzing van hun vorderingen zoals zij die zij in hoger beroep opnieuw geformuleerd hebben.
5.2
Het hof zal rechtdoen op de vorderingen zoals die in hoger beroep zijn gewijzigd, aangezien de eiswijziging op het procesrechtelijk juiste tijdstip is gedaan en er ook verder geen sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Op de inhoudelijke bezwaren van [geïntimeerden] tegen deze vorderingen zal het hof hierna ingaan.
De vorderingen van [appellanten] komen erop neer dat zij willen dat het hof voor recht verklaart dat:
I. [geïntimeerde1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante1] en [appellante2] door de wijze waarop de koopsom is gefinancierd;
II. [geïntimeerde1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante1] en [appellante2] door de handelsnaam [naam4] aan MSAR over te dragen;
III. [appellante1] en [appellante2] aanspraak hebben op de intellectuele eigendomsrechten met inbegrip van de rechten op de naam ‘ [appellanten] ’;
IV. [geïntimeerden] inbreuk hebben gemaakt op de intellectuele eigendomsrechten door daarvan gebruik te blijven maken nadat [appellante1] en [appellante2] die hadden opgeëist;
V. de handelsnaam ‘ [naam2] ’ niet is vervallen en dat deze ten minste net zo oud is als de overige handelsnamen van het [appellanten] concern;
VI. het [appellante5] is toegestaan ook boten te bouwen met een lengte tot 15 meter onder de (handels)naam ‘ [appellante5] ’;
Daarnaast vorderen [appellanten] :
VII. een verbod aan [geïntimeerden] om verder gebruik te maken van alle intellectuele eigendomsrechten waar de naam ‘ [appellanten] ’ in voorkomt en een gebod om al die rechten over te dragen aan [appellanten] ;
VIII. een dwangsom op overtreding van de onder VII gevorderde ver-/geboden;
IX. betaling door Vastgoed van € 125.000 te vermeerderen met wettelijke handelsrente aan zowel [appellante1] als aan [appellante2] gebaseerd op de geldlening uit 2013;
X. [geïntimeerde1] te veroordelen tot € 183.334,- op grond van de koopovereenkomst aan [appellante1] en [appellante2] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
XI. de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat wegens schending van de koopovereenkomst en /of diverse onrechtmatige daden;
XII. de veroordeling van [geïntimeerden] in de volledige proceskosten op voet van artikel 1019h Rv.
5.3
[appellanten] hebben daartoe negen als zodanig genummerde bezwaren (grieven) tegen het vonnis geformuleerd, die het hof hierna onderwerpsgewijs zal bespreken.
Onrechtmatig handelen door [geïntimeerde1] (vordering I)
5.4
Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde1] de twee eerste tranches van de koopsom (de bedragen van € 200.000 en € 100.000, genoemd in rov 3.5 onder a en b, betaald uit liquide middelen van [naam4] die afkomstig waren uit een lening van een Amerikaanse klant van [naam4] die daarmee de bouw van een jacht voorfinancierde. Dit bedrag is door [naam4] geleend aan Vastgoed en daaruit weer doorgeleend aan [geïntimeerde1] . [appellanten] stellen dat hierdoor sprake is van een oneigenlijke financiering van de bedrijfsovername met financiële nood van het [appellanten] -concern tot gevolg. Dit is volgens [appellanten] onrechtmatig handelen van [geïntimeerde1] tegenover [appellante1] en [appellante2] , waarbij zij verwijst naar de Beklamel-norm [3] en het arrest Ontvanger-Roelofsen [4] en naar de uitkomsten van een aantal procedures die schuldeisers tegen [naam2] of [naam4] hebben gevoerd.
5.5
[geïntimeerden] hebben gesteld dat de broers [appellanten3 en 4] van deze wijze van financiering af wisten en daar ook aan meegewerkt hebben omdat [naam6] pas ruim na de aandelenoverdracht feitelijk de bevoegdheden kreeg om dergelijke grote bedragen over te boeken en dat juist [appellant3] opdracht had gegeven voor de feitelijke overboekingen. Verder hebben zij de onrechtmatigheid van de constructie betwist.
5.6
Het hof oordeelt dat, ook als uitgegaan wordt van de door [appellanten] geschetste feitelijke toedracht (onder meer inhoudend dat de overboekingen op instructie van [naam6] zijn verricht door de boekhouder van het [appellanten] -concern), hun vordering onder I niet toewijsbaar is. Zonder nadere uitleg – die ontbreekt – is niet duidelijk waarom het betalen van de koopsom uit liquide middelen van [naam4] onrechtmatig is tegenover [appellanten] De jurisprudentie van de Hoge Raad waarop [appellanten] zich beroepen heeft betrekking op de aansprakelijkheid van bestuurders van de rechtspersoon tegenover crediteuren van diezelfde rechtspersoon. Dat [appellanten] een vordering hadden op [naam4] c.s. waarvan de verhaalbaarheid door handelen van [geïntimeerde1] is gefrustreerd, hebben zij niet gesteld.
De rechten op de handelsnaam van [naam4] (vordering II)
5.7
De rechtbank heeft geoordeeld dat de handelsnaam van [naam4] aan die vennootschap toekwam. Tegen dat oordeel van de rechtbank zijn geen grieven gericht.
Het betoog van [appellanten] , zoals dat ter zitting bij het hof nader is toegelicht, komt erop neer dat, ondanks dat goederenrechtelijk beschouwd [appellante1] en [appellante2] nooit rechthebbende op die handelsnaam zijn geweest, er verbintenisrechtelijk geoordeeld moet worden dat het [naam4] (daaronder begrepen haar middellijk bestuurder [geïntimeerde1] ) niet vrijstond om haar handelsnaam te vervreemden aan MSAR zolang [geïntimeerde1] de koopsom uit de overeenkomst van 2017 niet volledig had voldaan. Zij beroept zich daarbij op artikel 2.2.2. van de koopovereenkomst. Dit artikel luidt:
“Zolang nog niet voldaan is aan de voorwaarden neergelegd in de artikelen 5.1.1.ii en iii [de koopsom bedoeld in rov. 5.3, onderdelen a, b en c, derhalve een totaalbedrag van € 500.000,- hof] blijven de IP's en bouwrechten van de jachten en de naam " [appellanten] " eigendom van verkoper. Koper mag deze om niet gebruiken.”
Voor zover [appellanten] ook hebben betoogd dat deze bepaling een eigendomsvoorbehoud inhoudt, faalt dit, omdat [appellante1] en [appellante2] nooit de eigendom van die handelsnaam hebben gehad zoals de rechtbank onbestreden heeft geoordeeld, waarmee van een eigendomsvoorbehoud ook geen sprake kan zijn.
5.8
Dat partijen wel een contractueel verbod tot overdracht in ruime zin hebben beoogd, los van de bewoordingen van artikel 2.2.2. van het contract, volgt volgens [appellanten] uit het bepaalde in artikel 14.7 van de koopovereenkomst. Dit artikel luidt:
“Overdracht van deze Koopovereenkomst of van rechten of verplichtingen uit hoofde hiervan door een Partij aan een derde behoeft de voorafgaande schriftelijke toestemming van de andere Partij, tenzij het een overdracht aan verbonden groepsmaatschappijen betreft.”
5.9
[geïntimeerde1] heeft op zich terecht de tegenwerping gemaakt dat [naam4] geen partij was bij de koopovereenkomst, zodat artikel 14.7 niet op de overdracht van haar handelsnaam aan MSAR van toepassing is. Het betoog van [appellanten] dat een en ander gerepareerd zou moeten worden met artikel 14.5 van de overeenkomst (een clausule die partijen bij nietigheid of ongeldigheid van bepalingen uit de overeenkomst verplicht om een vervangende bepaling met zoveel mogelijk een gelijkluidend effect over een te komen) baat hen niet, omdat geen sprake is van een nietige of ongeldige bepalingen, maar van een situatie die niet onder de bepalingen valt.
5.1
De kern van het betoog van [appellanten] is dat, geheel los van de bewoordingen van het contract die volgens hen ongelukkig is vormgegeven, het wel de bedoeling van partijen was dat de overdracht van elke handelsnaam ‘ [appellanten] ’ niet zou zijn toegestaan in de periode dat de koopprijs niet volledig was voldaan, tenzij met instemming van de broers [appellanten3 en 4] , dus ook de overdracht van de handelsnamen van de werkmaatschappijen. Volgens [appellanten] moet, met toepassing van de Haviltex-maatstaf, de toepasselijke bepalingen uit het contract in die zin worden uitgelegd. [geïntimeerden] hebben die stelling bestreden. Stukken die dateren uit de periode dat de overeenkomst werd gesloten die het standpunt van [appellanten] ondersteunen dat dit is wat partijen toen hebben afgesproken, bevinden zich niet in het dossier.
Het belangrijkste argument ten gunste van het standpunt van [appellanten] is de e-mail die [naam6] aan de curator heeft gezonden op 5 juli 2018. Deze mail heeft als titel ‘plan B [appellanten] ’ en gaat over een plan van KM Yachts om [naam11] over te nemen. Daarbij was een van de punten de eigendom van de naam [appellanten] en IP/bouwrechten. Daarover schrijft [geïntimeerde1] :
“Bij de koop door [geïntimeerde1] Management en Beheer B.V. van [geïntimeerde2] Holding B.V. zijn de handelsnaam/IP rechten/bouwrechten/domeinnaam gekocht, onder voorbehoud dat volledig afgerekend dient te worden. Tot die tijd behouden de gebroeders [appellanten3 en 4] de naam, IP rechten, bouwrechten en domeinnaam welke wel gebruik mogen worden. Er is echter niet volledig afgerekend, waardoor deze rechten vervolgens weer bij de gebroeders [appellanten3 en 4] komen en ook in die hoedanigheid zijn opgeëist.”
De laatste zinssnede refereert aan een brief van de toenmalige advocaat van [appellanten] van 3 mei 2018 waarbij [appellanten] alle rechten van intellectuele eigendom opeisen wegens wanbetaling en [geïntimeerde1] verbieden daarvan nog langer gebruik te maken.
5.11
In deze mail lijkt [naam6] te erkennen dat de naam ‘ [appellanten] ’ van de werkmaatschappijen ( [naam11] was immers ook een werkmaatschappij op dezelfde hoogte in het concern als [naam4] ) niet mocht worden vervreemd voordat volledig was afgerekend. [geïntimeerde1] betwist dat uit deze mail volgt dat dit ook daadwerkelijk de inhoud was van wat partijen waren overeengekomen; hij heeft deze passage opgenomen zonder kennis van het juridische bijstand en kennis van het handelsnaamrecht, onder invloed van de hiervoor aangegeven sommatie.
Het hof oordeelt, met deze tegenwerpingen, de e-mail onvoldoende om alleen daarop de conclusie te baseren dat het bij het aangaan van de koopovereenkomst de bedoeling van partijen was dat ook de handelsnamen van de werkmaatschappijen zouden moeten vallen onder artikel 2.2.2 van de koopovereenkomst. Het lijkt er veeleer op dat partijen bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst en de formulering daarvan – door een aan [appellanten] gelieerde jurist - niet hebben stilgestaan bij de handelsnamen van de werkmaatschappijen en de vraag wie daarop de rechthebbende was. Dat ervan moet worden uitgegaan dat partijen iets anders hebben bedoeld dan in de tekst is opgenomen, acht het hof dan ook niet aangetoond.
5.12
De hieraan gekoppelde vordering (nr. II als weergegeven in rov. 5.2) kan daarom niet worden toegewezen. [geïntimeerde1] heeft niet onrechtmatig gehandeld door – als (middellijk) bestuurder van [naam4] mee te werken aan de overdracht van de handelsnaam van [naam4] . Het verweer van [geïntimeerden] dat deze verklaring voor recht niet toewijsbaar zou zijn omdat [naam4] en MSAR niet in deze procedure zijn betrokken, kan verder onbesproken blijven.
De handelsnaam van [naam2] (vordering V)
5.13
[appellanten] vorderen op dit punt een verklaring voor recht met een tweeledig karakter, namelijk dat de handelsnaam ‘ [naam2] ’ niet is vervallen en dat deze ten minste net zo oud is als de overige handelsnamen van het [appellanten] concern. Het hof stelt vast dat tegen de uitgebreide motivering van de rechtbank waarom deze handelsnaam jonger is dan overige handelsnamen van het concern, geen grieven zijn gericht. Daarom is ook deze vordering niet toewijsbaar.
5.14
Voor zover grief 8 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de handelsnaam door ‘non usus’ is vervallen is het hof van oordeel dat die grief terecht is voorgesteld. De handelsnaam is tot het faillissement van [naam2] door die onderneming gebruikt. Het staken van de onderneming door een faillissement brengt niet mee dat daardoor met onmiddellijke ingang de gevoerde handelsnaam komt te vervallen. Er is niet gesteld of gebleken dat de handelsnaam op dat moment al onvoldoende beschermenswaardige bekendheid genoot. Als ervan wordt uitgegaan dat de handelsnaam door de curator kon worden overgedragen – wat [geïntimeerden] niet hebben betwist – dan is de handelsnaam vervolgens niet uitsluitend door niet-gebruik daarvan door [appellanten] komen te vervallen. [geïntimeerde1] heeft niet bestreden dat [appellanten] door haar c.q. door MSAR zijn gesommeerd om geen gebruik te maken van handelsnamen waarin de naam ‘ [appellanten] ’ voorkomt. Dat [appellanten] daaraan in zoverre gevolg hebben gegeven kan niet tot gevolg hebben dat daardoor de handelsnaam [naam2] is komen te vervallen.
De overige intellectuele eigendomsrechten (vorderingen III, IV, VII en VIII)
5.15
De rechtbank heeft een vergelijkbare verklaring voor recht als onder III is gevorderd afgewezen omdat [appellanten] niet voldoende duidelijk hadden gemaakt waar deze vordering betrekking op had. Voor merkrechten heeft de rechtbank daarbij nog overwogen dat die ten tijde van de overdracht in 2017 niet waren geregistreerd. [appellanten] hebben geen grieven tegen die oordelen van de rechtbank geformuleerd en evenmin deze vordering in hoger beroep voldoende verduidelijkt, zodat het hof, evenals de rechtbank, deze vordering zal afwijzen.
5.16
Ook vordering IV is niet toewijsbaar. Op grond van artikel 2.2.2. van de overeenkomst komt aan [geïntimeerde1] het recht toe om de intellectuele eigendomsrechten van het [appellanten] concern te gebruiken. [appellanten] hebben niet toegelicht hoe en waarom dit gebruiksrecht nu zou zijn vervallen. Op die grond stranden ook vordering VII, en daarmee ook de daaraan gekoppelde vordering VIII betreffende de dwangsommen. Daarbij laat het hof nog daar dat deze vorderingen ook raken aan de procedure bij het gerechtshof Den Haag, waarin de vraag voorligt wie recht heeft op het gebruik van de naam ‘ [appellanten] ’.
[appellante5] mag en mocht kleine boten bouwen onder haar eigen naam (vordering VI)
5.17
Het hof stelt voorop dat het concurrentieverbod van artikel 9 van de koopovereenkomst temporeel is uitgewerkt. Dit gold namelijk voor de duur van 24 maanden vanaf de aandelenoverdracht. Vanaf dat moment stond het [appellante5] vrij om volledig in concurrentie te treden met [geïntimeerde1] en mag zij desgewenst ook boten met een grotere lengte dan 15 meter bouwen.
5.18
[appellanten] stellen dat [appellante5] ook vóór dat moment (ongeclausuleerd) boten mocht bouwen, zij het beperkt tot een lengte van 15 meter. Volgens [geïntimeerden] mocht [appellante5] in die periode alleen boten voor niet-commercieel gebruik bouwen, danwel alleen boten met toestemming van [geïntimeerde1] . Het belang van dit onderdeel van de discussie tussen partijen is beperkt, omdat alle vorderingen van [geïntimeerden] die betrekking hebben op overtreding van het concurrentieverbod door [appellante5] zijn afgewezen en daartegen geen grieven zijn gericht.
De stellingen van [appellanten] vinden steun in de verklaring van 24 november 2019 van [naam12] van het bureau Geste, die het koopcontract heeft opgesteld. Ook de clausule in de koopovereenkomst dat een deel van de koopsom zou bestaan uit over te nemen activa uit de verkochte vennootschappen door [appellanten] vormt een aanwijzing dat het de bij het aangaan van de koopovereenkomst de bedoeling was dat de broers [appellanten3 en 4] vanuit [appellante5] op kleine schaal door zouden gaan met het bouwen van boten. [geïntimeerden] hebben deze door [appellanten] bepleite uitleg onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof legt daarom artikel 9.2.1. van de overeenkomst, waarin staat:
“Koper is bekend met het feit dat Verkoper activiteiten van haar dochteronderneming [appellante5] B.V. zal voortzetten”
zo uit dat daaronder ook het bouwen van jachten tot 15 meter viel. Net als bij de andere activiteiten van [appellante5] waarvan de rechtbank al had uitgemaakt dat [appellante5] die onder haar eigen naam mocht voortzetten, is het hof van oordeel dat het [appellante5] was toegestaan deze boten onder de naam [appellante5] op de markt te zetten. Ter zitting van het hof hebben de broers [appellanten3 en 4] overigens verklaard dat zij (op dit moment) geen intentie hebben om in [appellante5] nog boten onder die naam op de markt te brengen, waar zij nu gebruik maken van de naam ‘ [naam13] ’ voor het beperkte aantal boten (2 tot 4 per jaar) dat [appellante5] bouwt.
De vorderingen van [appellante1] en [appellante2] uit de geldleningsovereenkomsten 2013
5.19
Het hof stelt vast dat het vorderingsrecht van [appellante1] en [appellante2] uit deze overeenkomsten als zodanig niet ter discussie staat. Daarover heeft de rechtbank in een eerder – onherroepelijk - vonnis [5] ook al een uitspraak gedaan. De hoogte van de vorderingen als zodanig is ook niet betwist. Het hof zal ook de gevorderde, evenmin betwiste, wettelijke handelsrente toewijzen omdat ook een zakelijke geldlening van een niet-professionele financiële dienstverlener onder de handelsovereenkomst geschaard kan worden. [6]
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat Vastgoed terecht een beroep op een opschortingsrecht heeft gedaan omdat zij recht heeft op vergoeding van de kosten in verband met het onrechtmatige faillissementsverzoek als hiervoor omschreven onder 3.18. [appellanten] zijn het hier niet mee eens en stellen dat Vastgoed die kosten ten onrechte nog steeds niet heeft begroot en dat, zo al sprake is van schade, die veel lager is dan het vaststaande bedrag dat Vastgoed uit deze geldleningen nog schuldig is aan [appellante1] en [appellante2] .
5.21
Het hof oordeelt dat deze grief opgaat. Vastgoed heeft nadat de veroordeling tot vergoeding van de kosten van de onterechte faillissementsaanvraag op 28 mei 2020 door dit hof in stand was gelaten, geen deugdelijke schadebegroting opgesteld. Ook nadat de veroordeling in conventie in het vonnis van 1 september 2021 onherroepelijk was geworden omdat daartegen geen appel was ingesteld, heeft Vastgoed geen schadestaatprocedure begonnen noch heeft zij op andere wijze haar vordering verder gematerialiseerd.
Er is geen onderbouwing gegeven waaruit volgt dat de schade die het gevolg is geweest van de onterechte faillissementsaanvraag in de buurt komt van het bedrag dat Vastgoed op grond van de geldleningsovereenkomst schuldig is en daarmee of het beroep op algehele opschorting voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel. Nu Vastgoed haar aanspraken tot schadevergoeding waarop zij haar beroep op opschorting op baseert niet heeft gesubstantieerd, is het hof van oordeel dat er onvoldoende samenhang bestaat tussen die pretense vordering en haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomsten de opschorting te rechtvaardigen.
5.22
[geïntimeerden] hebben zich verder nog beroepen op schadeclaims van [geïntimeerde1] op [appellanten] die een beroep op een opschortingsrecht moeten rechtvaardigen. Het hof verwerpt dat beroep, omdat – nog afgezien van de aannemelijkheid van die vorderingen (zie hierna onder 5.26) - dat daaraan voorbij moet worden gegaan omdat het niet gaat om vorderingsrechten van Vastgoed. De tegen toewijzing van het opschortingsrecht gerichte grieven slagen en vordering IX is toewijsbaar.
De vorderingen van [appellante1] en [appellante2] uit de geldleningsovereenkomst van 2017 (vordering X)
5.23
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.39 van het bestreden vonnis ten aanzien van deze vordering het beroep van [geïntimeerde1] op opschorting gehonoreerd omdat [appellante1] en [appellante2] tekort zouden zijn geschoten in hun verplichtingen uit de garantie als weergegeven in rov 3.8 betreffende de rechten van intellectuele eigendom en dientengevolge aanspraak zouden hebben op schadevergoeding.
5.24
[appellanten] hebben aangevoerd dat de ondernemingen in het [appellanten] -concern met hun handelsnamen voldoende rechten op het gebied van de intellectuele eigendom hadden om hun werkzaamheden te kunnen uitoefenen, ook zonder dat zij merkrechten hadden geregistreerd en dat [appellanten] nooit de indruk hebben gewekt dat de ondernemingen beschikten over ingeschreven merkrechten. Dit verweer heeft [geïntimeerde1] onvoldoende weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. Dat brengt mee dat niet juist is, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat [appellanten] niet hebben bestreden dat onder de rechten van intellectuele eigendom die [geïntimeerde2] nodig heeft in verband met haar activiteiten merkrechten vallen en dat de garantie aldus moet worden uitgelegd dat deze niet de aanwezigheid van ingeschreven merkrechten omvat. In zoverre komt geen doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat in artikel 7.1 van de bijlage bij de overeenkomst in de definitie van IP-rechten wordt verwezen naar “merken”.
5.25
Het hof acht door [geïntimeerden] niet aangetoond dat deze garantie anderszins is geschonden, zodat haar op dit punt geen beroep op een opschortingsrecht toekomt.
5.26
[geïntimeerde1] heeft zich in hoger beroep nog beroepen op schendingen van andere garantieverplichtingen die zien op de administratie en op CE-certificaten. Die stellingen zijn echter niet toegelicht en evenmin een daaruit voortvloeiende schadevordering, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Verder heeft [geïntimeerde1] zich nog beroepen op het aanbieden door [appellanten] van diverse scheepsdocumenten waarvan hij stelt dat die haar toebehoren. Volgens [appellanten] zien deze stellingen op documenten die zich bevonden in de administratie van [naam2] die zij van de curator heeft overgenomen en die zij heeft aangeboden aan de eigenaren van de schepen die [naam2] had gebouwd in de periode voor de totstandkoming van de koopovereenkomst. [geïntimeerden] hebben dit verweer niet deugdelijk weersproken, nog daargelaten dat zij ook in dit geval niet hebben aangegeven welke schade [geïntimeerde1] hierdoor heeft geleden. Ook deze stelling rechtvaardigt dus niet het inroepen van het opschortingsrecht. Dat geldt ook voor zover [geïntimeerde1] zich heeft beroepen op de hiervoor besproken schade die Vastgoed heeft geleden als gevolg van de faillissementsaanvraag.
5.27
De slotsom is dat het hof oordeelt dat ook het beroep van [geïntimeerde1] op opschorting niet opgaat en dat het hof vordering X zal toewijzen, zij het met aanpassing van de rente tot 4% per jaar met de gevorderde ingangsdatum van 1 februari 2018.
De vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat (vordering XI)
5.28
Voor zover deze vordering ziet op de stellingen over bestuurdersaansprakelijkheid en op de overdracht van de handelsnaam van [naam4] is de vordering niet toewijsbaar, gelet op wat het hof daarover hiervoor onder 5.7 en 5.12 heeft overwogen. Voor zover de vordering nog ziet op andere gedragingen, oordeelt het hof dat [appellanten] niet aan hun stelplicht hebben voldaan omdat niet duidelijk is waarop zij doelen.
De vordering is niet toewijsbaar.
De slotsom
5.29
De grieven slagen deels. Uitsluitend de vorderingen onder IX en X zijn toewijsbaar. Aangezien beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van de procedure compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten moeten dragen, zowel van procedure in hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank in reconventie. Daarmee wordt vordering XII afgewezen. Het hof zal daarom het vonnis in reconventie geheel vernietigen.
5.3
Het hof zal de veroordelingen, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

6.De beslissing

Het hof:
6.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 september 2021 voor zover in reconventie gewezen en beslist als volgt:
6.2
veroordeelt Vastgoed tot betaling aan [appellante1] van een bedrag van € 125.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2019;
6.3
veroordeelt Vastgoed tot betaling van [appellante2] van een bedrag van € 125.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2019;
6.4
veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van een bedrag van € 183.334,- aan [appellante1] en [appellante2] gezamenlijk, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 februari 2018;
6.5
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank in reconventie.
6.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, F.J de Vries en C. Bakker en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 december 2024.

Voetnoten

3.HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521
4.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758
6.Zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1811 (Licorne) en de bijbehorende conclusie van AG Hartlief.