In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot faillietverklaring van [geïntimeerde] Holding B.V. door appellanten 1 tot en met 5. De rechtbank Noord-Nederland had eerder, op 28 februari 2020, het verzoek tot faillietverklaring afgewezen. Appellanten stelden substantiële vorderingen op elkaar te hebben en voerden aan dat [geïntimeerde] in staat van faillissement verkeert. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van betalingsonmacht, maar van betalingsonwil aan de zijde van [geïntimeerde]. De rechtbank oordeelde dat het faillissementsverzoek misbruik van procesrecht inhield, gezien de lopende bodemprocedure met grote vorderingen over en weer. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat niet summierlijk is gebleken van het bestaan van vorderingsrechten van appellanten. Het hof oordeelde dat de belangen van [geïntimeerde] zwaarder wegen dan die van appellanten, en dat er sprake is van onevenredigheid in de belangen.