ECLI:NL:GHARL:2024:681

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
200.320.947/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reikwijdte inspanningsverplichting universiteit jegens internationale (EU-)student

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inspanningsverplichting van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) jegens een internationale student, [appellant]. De appellant, die in september 2017 als EU-student aan de RUG begon, stelde dat de universiteit tekort was geschoten in de nakoming van de onderwijsovereenkomst en onrechtmatig had gehandeld. De kern van de zaak draait om de vraag of de RUG toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen, vooral gezien de persoonlijke omstandigheden van de appellant, waaronder psychische problemen en familieomstandigheden die zijn studievoortgang beïnvloedden.

Het hof heeft vastgesteld dat de RUG niet toerekenbaar tekort is geschoten en dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen. Het hof oordeelde dat de RUG voldoende inspanningen heeft geleverd om de appellant te ondersteunen, en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig aankaarten van zijn problemen. De RUG had de appellant geadviseerd om contact op te nemen met studieadviseurs en had hem de mogelijkheid geboden om een studieplan op te stellen, wat de appellant niet heeft gedaan. Het hof concludeerde dat de inspanningsverplichting van de RUG niet verder reikte dan wat redelijkerwijs van een universiteit kan worden verwacht, vooral gezien de zelfstandigheid die van universitaire studenten wordt verlangd.

De vorderingen van de appellant, waaronder schadevergoeding voor studievertraging en immateriële schade, werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder de vorderingen van de appellant had afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de onderwijsinstelling als de student in het kader van de onderwijsovereenkomst en de verwachtingen die daarbij komen kijken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.320.947/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 211559
arrest van 30 januari 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.C. Mujic-Uuldriks, die kantoor houdt in Leek,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Rijksuniversiteit Groningen,
gevestigd te Groningen,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: de
RUG,
advocaat: mr. M. van Mourik, die kantoor houdt in Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof heeft op 18 juli 2023 een tussenarrest gewezen. Op 13 november 2023 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] en de RUG zijn een onderwijsovereenkomst met elkaar aangegaan. De vraag die het hof moet beantwoorden is of de RUG toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit die onderwijsovereenkomst, dan wel of de RUG onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW.
2.2
Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat de RUG niet toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de onderwijsovereenkomst en evenmin onrechtmatig heeft gehandeld. Hoe het hof tot dat oordeel is gekomen, wordt hieronder uitgelegd, waarbij eerst de feiten van deze zaak en de vorderingen van partijen zullen worden vermeld.
3.
De vaststaande feiten
3.1
Het hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
3.2
De RUG is een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en verzorgt opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs.
3.3
[appellant] is in september 2017 als buitenlandse EU-student gestart met de bacheloropleidingen Natuurkunde en Wiskunde aan de RUG.
3.4
Op 18 oktober 2017 heeft de RUG een introductiebrief aan [appellant] gestuurd waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“At the end of your first year, you will be issued with a study advice by your Faculty within the framework of the Binding Study Advice (BSA) System. Two options are possible:
> A positive study advice, because you have completed the propaedeutic phase, or
because you have earned at least 45 ECTS;
> A binding negative study advice, which means that you cannot continue with your degree programme.
(…)
Study progress supervision
Every first-year student has a contact person (mentor, tutor or study advisor) within their degree programme. You will be sent – or have already received – notification of who your contact person is. Please do not hesitate to contact them.
(…)
Personal circumstancesSome students may not be able to complete a degree programme at the same rate as other students due to personal circumstances (e.g. chronic illness, performance disability, family issues, top sport). If personal circumstances seem to be leading to (significant) study delay, you must contact your study advisor as soon as possible.”
3.5
[appellant] is gediagnosticeerd met dysthymie (chronische depressie) en ADHD. In het eerste studiejaar was sprake van meerdere overlijdens in zijn familie en kennissenkring. In verband hiermee heeft [appellant] in het eerste studiejaar diverse gesprekken gevoerd met studieadviseurs en studentendecanen van de RUG.
3.6
Op 1 december 2017 heeft [appellant] voor beide bachelors van de RUG een studievoortgangsbrief ontvangen. In deze brieven is vermeld dat hij aan het einde van het academisch jaar een formeel studieadvies zou ontvangen en dat een negatief studieadvies een bindend karakter heeft. Uit het bij de brieven gevoegde vakkenoverzicht blijkt dat [appellant] op dat moment nog geen studiepunten had behaald.
3.7
Begin juni 2018 heeft [appellant] de RUG schriftelijk verzocht om uitstel van zijn bindend studieadvies (BSA), dan wel om normverlaging.
3.8
In een brief van 20 juli 2018 heeft de RUG aan [appellant] geschreven:
“You have been regularly informed about your study progress throughout your first year of study.
The academic year 2017-2018 has now almost come to an end. On 20 July 2018 you obtained 5 ECTS credit points, which means that you have not (or not yet) met the BSA threshold of 45 ECTS credit points.
With regret we therefore have to inform you that we intend to issue a binding negative study advice, which means you would not be allowed to continue your degree programme. However, before doing so we would like to give you the opportunity to discuss your case. To this end you will receive, or have already received, an invitation for an interview with your appeals committee.”
3.9
Op 25 juli 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij [appellant] zijn persoonlijke omstandigheden heeft toegelicht. In een e-mail van 26 juli 2018 heeft de voorzitter van de BSA-commissie aan [appellant] meegedeeld dat zijn BSA voor een jaar zou worden uitgesteld. Dit had tot gevolg dat [appellant] aan het einde van het studiejaar 2018-2019 voor één van zijn bachelors 45 ECTS gehaald moest hebben.
3.1
[appellant] heeft bij besluit van de examencommissie van 17 juli 2018 voor de bachelor Natuurkunde een vrijstelling verkregen voor twee reeds eerder aan de universiteit van Dublin door hem behaalde vakken voor in totaal 10 ECTS.
3.11
De Onderwijs- en Examenregeling van de Faculty of Science and Engineering van het studiejaar 2017-2018 vermeldt in artikel 5.3:
“Elke student die een uitgesteld studieadvies met al dan niet aangepaste norm heeft gekregen als genoemd in paragraaf 4, moet een studieplanning met de studieadviseur van de opleiding […] opstellen die tenminste behelst:
a. de propedeusevakken die nog niet zijn behaald met het daarbij behorende tijdpad;
b. de post-propedeutische vakken die in aanvulling op de onder a. genoemde studieonderdelen zouden kunnen worden gevolgd.
3.12
In het tweede studiejaar heeft [appellant] op 6 december 2018 voor beide bachelors een brief over de studievoortgang ontvangen. Daarin is vermeld dat hij na
1 februari 2019 een voorlopig studieadvies zou ontvangen. In de brieven is door de RUG aangegeven dat [appellant] contact dient te zoeken met de studieadviseur indien er sprake is van persoonlijke omstandigheden die in de weg staan aan een goed verloop van de studie en dat, indien dergelijke omstandigheden niet of niet tijdig gemeld worden, dit negatieve gevolgen kan hebben.
3.13
Op 27 februari 2019 heeft [appellant] een voorlopig positief studieadvies gekregen. [appellant] had op dat moment voor Natuurkunde (met inbegrip van de vrijstellingen) 25 ECTS behaald (en voor Wiskunde 10 ECTS). Er waren op dat moment voor de resterende periode nog maximaal 30 ECTS te behalen.
3.14
Op 30 april 2019 heeft [appellant] opnieuw brieven van de RUG ontvangen met overzichten van zijn studievoortgang. [appellant] had op dat moment 25 ECTS voor Natuurkunde en 10 ECTS voor Wiskunde behaald. Hem is verzocht contact op te nemen met zijn studieadviseur indien hij de studievoortgang wenste te bespreken.
3.15
In brieven van 18 juli 2019 heeft de RUG ten aanzien van beide bachelors aan
[appellant] een ‘Notification of binding negative study advice’ verstuurd. In de brieven is vermeld dat [appellant] gelet op het aantal behaalde studiepunten een negatief BSA zal worden gegeven. [appellant] is de gelegenheid geboden zijn situatie op een hoorzitting nader toe te lichten. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
3.16
Op 26 juli 2019 heeft de RUG [appellant] een negatief studieadvies opgelegd voor vijf bachelor programma’s van de Faculty of Science and Engineering. Als gevolg hiervan mocht [appellant] zich tot en met 31 augustus 2021 niet inschrijven voor de bachelors Wiskunde, Sterrenkunde, Natuurkunde, Toegepaste Natuurkunde en Toegepaste Wiskunde. [appellant] heeft tegen deze beslissing geen administratief beroep aangetekend.
3.17
In artikel 5.6 van het Onderwijs- en Examenreglement 2019/2020 is het volgende bepaald:

Article 5.6 Consequences of a binding (negative) study advice1. Students who have received a binding (negative) study advice may not register for the degree
programme, or for any other degree programme in the cluster of related degree programmes listed in Appendix VI, for a period of 2 years from 1 September of the next academic year.
2. Students who have been issued a binding (negative) study advice are not permitted to follow course units in this degree programme via a different degree programme or educational institution in order to avoid the consequences of their binding (negative) study advice. No exemptions will be granted for course units completed in this way, nor will such completed course units be recognized within the framework of the degree programme in any other way.”
3.18
In het studiejaar 2019/2020 heeft [appellant] zich ingeschreven voor de bachelor Scheikunde. Gedurende dit studiejaar heeft [appellant] geen vakken voor Scheikunde gevolgd, maar diverse vakken uit de bachelor Natuurkunde gevolgd en gehaald.
3.19
Aan het einde van het studiejaar 2019/2020 heeft [appellant] de BSA-commissie verzocht zich een jaar eerder te mogen inschrijven voor de bachelor Natuurkunde. Dit verzoek is afgewezen.
3.2
Vanwege een landelijk ‘coronapardon’ is het BSA in het studiejaar 2019/2020 uitgesteld tot het volgende jaar, waardoor [appellant] - ondanks dat hij voor de bachelor Scheikunde geen ECTS had behaald - zich in het studiejaar 2020/2021 opnieuw kon inschrijven.
3.21
In januari 2021 heeft [appellant] de RUG verzocht hem extra tentamentijd toe te kennen in verband met zijn medische situatie. Dit verzoek is toegekend. Ook het verzoek van [appellant] om zijn tentamens in een aparte ruimte te mogen maken is door de RUG toegewezen.
3.22
Op 26 januari 2021 heeft mevrouw [naam1] , studieadviseur Scheikunde,
[appellant] de volgende e-mail gestuurd:
“Dear [appellant] ,
Together with my collegue we took action for your facility of extra time in the system.
Because I am from the Chemistry programme and you have a registration for this, I am your advisor indeed. But you still take the Physics courses for the past two years and this is not allowed under a negative BSA.
I am very surprised and the course will not count for the Physics programme in the future!!
You better discuss with [naam2] this situation.
3.23
Op 27 januari 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant] en studieadviseur [naam2] . [naam2] heeft [appellant] tijdens dit gesprek aangeraden een verzoek in te dienen bij de Board of Examiners (BoE) om de gedurende de bachelor Scheikunde behaalde ECTS van Natuurkundevakken te mogen behouden. In februari 2021 heeft [appellant] een dergelijk verzoek ingediend bij de BoE. Op 23 februari 2021 heeft de RUG beslist dat de vakken tot en met semester 2A zullen worden toegekend.
3.24
Vanwege de opgelopen studievertraging heeft [appellant] studentendecaan
[naam3] benaderd met de vraag of hij een beroep kon doen op financiële ondersteuning vanuit het ‘Profileringsfonds’. [naam3] heeft [appellant] medegedeeld dat hij daarop geen geslaagd beroep kan doen. [naam3] heeft [appellant] vervolgens ondersteund bij zijn aanvraag voor verlenging studiefinanciering bij DUO voor het studiejaar 2021/2022.
3.25
De regeling Profileringsfonds RUG 2021-2022 vermeldt in artikel 6 lid 3 van Deel A:
“De student die vanwege studievertraging een verlenging van de prestatiebeurs ontvangt van de DUO dan wel ondersteuning geniet van de studentendecaan voor het aanvragen van het verzoek om verlenging van de prestatiebeurs, kan over die periode geen financiële ondersteuning ontvangen uit het Profileringsfonds. Dit geldt ook voor de student die ervoor kiest om geen aanvraag in te dienen bij de DUO.
3.26
[appellant] heeft na vier jaar aan het einde van het studiejaar 2020/2021 in totaal 40 ECTS behaald voor Natuurkunde (waarvan 10 ECTS vrijstelling). Door de coronapandemie is de eis voor het BSA verlaagd naar 35 ECTS in plaats van 45 ECTS.
[appellant] kon daarom na vier jaar alsnog doorstromen naar het tweede studiejaar.
3.27
In het studiejaar 2021/2022 heeft [appellant] zich opnieuw ingeschreven voor de bachelor Natuurkunde. Gedurende dit studiejaar heeft hij 5 ECTS behaald. In het studiejaar 2022/2023 heeft [appellant] zich niet opnieuw ingeschreven voor een bacheloropleiding aan de RUG.

4.De vorderingen van [appellant] en de grieven van partijen

4.1
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd:
I. voor recht te verklaren dat de RUG toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming
van de verplichtingen die voortvloeien uit de tussen partijen gesloten onderwijsovereenkomst, althans dat de RUG onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en derhalve schadeplichtig is;
II. de RUG te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.475,- conform de Richtlijn Letselschade Studievertraging ter vergoeding van de door [appellant] geleden studievertraging;
III. de RUG te veroordelen tot vergoeding van door [appellant] geleden financieel nadeel, primair begroot op € 14.644,22 (totaal verlenging prestatiebeurs en lening), subsidiair op € 8.066,18 (totaal bedrag lening);
IV. de RUG te veroordelen tot vergoeding van door [appellant] geleden immateriële schade van € 5.000,-, subsidiair nader op te maken bij staat;
V. de RUG te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over het onder II, III en IV gevorderde;
VI. de RUG te veroordelen primair in de integrale kosten van rechtsbijstand, subsidiair in de kosten van de procedure.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de (na)kosten van de procedure veroordeeld.
4.3
[appellant] heeft in hoger beroep vijftien grieven naar voren gebracht tegen het bestreden vonnis van 5 oktober 2022 die ertoe moeten leiden dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. Hij vordert in hoger beroep ook om de RUG:
- te veroordelen tot vergoeding van het collegegeld voor de collegejaren 2019/2020 en 2020/2021 van in totaal € 4.274,-;
- te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de RUG heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
- te bevelen tot inzage en/of afgifte van het volledige studenten- en BSA-dossier van [appellant] , op straffe van een dwangsom.
Verder is het bedrag dat [appellant] van de RUG vordert ter vergoeding van de door
[appellant] geleden studievertraging verhoogd van € 22.475,- naar € 22.725,- en is het bedrag dat [appellant] van de RUG vordert ter vergoeding van het door [appellant] geleden financieel nadeel verlaagd naar € 7.528,36. [appellant] vordert om de RUG te veroordelen (primair) in de integrale kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en (subsidiair) in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.4
De RUG heeft in het incidenteel hoger beroep één grief naar voren gebracht. De RUG vordert zo nodig vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende onder verbetering van gronden de grieven van [appellant] ongegrond te verklaren, met veroordeling van [appellant] in de kosten in beide instanties.
4.5
Het hof zal de grieven hierna ieder afzonderlijk bespreken.
5.
De beoordeling van de vorderingen en de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroepDe wijziging van eis
5.1
[appellant] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd. De RUG heeft zich tegen de eiswijziging verzet voor zover het de gevorderde veroordeling tot vergoeding van het collegegeld voor de collegejaren 2019/2020 en 2020/2021 betreft.
5.2
Het hof ziet geen redenen om de wijziging van eis te weigeren. De eiswijziging is op het procesrechtelijk juiste tijdstip ingesteld, namelijk in de memorie van grieven, terwijl niet gebleken is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de gewijzigde eis.
Grief 1 in het principaal hoger beroep: stukken uit eerste aanleg en feitenvaststelling
5.3
[appellant] klaagt in de eerste grief in de eerste plaats dat onder 1.1 van het bestreden vonnis het door hem in de procedure in eerste aanleg ingediende B7-formulier van 29 augustus 2022 niet staat vermeld. Het hof stelt vast dat in dat formulier een verzoek wordt gedaan tot pleiten tijdens de mondelinge behandeling. Het is gebruikelijk dat op dergelijke verzoeken door een rolrechter wordt beslist en dat deze daarom wel in het roljournaal, maar niet in het vonnis worden vermeld. [appellant] heeft het formulier als productie K3 bij de memorie van grieven overgelegd en het hof heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan. [appellant] heeft daarom geen belang bij verdere behandeling van deze klacht.
5.4
Grief 1 richt zich ook tegen de feitenvaststelling door de rechtbank in het bestreden vonnis. Het hof heeft de feiten zelfstandig vastgesteld, deels met inachtneming van de eerste grief. Het hof acht hetgeen [appellant] in de eerste grief heeft aangevoerd daarmee voldoende besproken. Voor zover wordt geklaagd dat nog meer en andere feiten als vaststaand zouden moeten worden aangemerkt faalt de grief. Het staat de rechter vrij die feiten te selecteren, die hij voor zijn oordeel relevant acht [1] .
Grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep: omkering van de bewijslast / verzwaarde stel- en motiveringsplicht / voorshands aannemelijk-constructie
5.5
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv dient [appellant] feiten en omstandigheden te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, die kunnen leiden tot het oordeel dat de RUG toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de onderwijsovereenkomst, dan wel onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
5.6
[appellant] stelt zich primair op het standpunt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de bewijslast wordt omgekeerd, in die zin dat het aan de RUG is om te stellen en te bewijzen dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de onderwijsovereenkomst dan wel van onrechtmatig handelen.
[appellant] stelt in dit verband dat hij door toedoen van de RUG in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt. De RUG heeft volgens hem geen studentendossier van hem bijgehouden, hem daarin in elk geval onvoldoende inzage verschaft, en hij heeft daarvan op zijn verzoek ook geen afschriften ontvangen. [appellant] wijst erop dat de door de RUG overgelegde aantekeningen van de studieadviseurs en studentendecanen, die hij betwist, niet van bewijsstukken zijn voorzien.
5.7
De RUG betwist dat sprake is van een onredelijk zware bewijspositie aan de zijde van [appellant] . [appellant] heeft alle gevoerde correspondentie in zijn bezit en de RUG heeft de aantekeningen van studieadviseurs en studiedecanen volledig geciteerd. De opvatting van [appellant] van wat onder de term ‘dossier’ wordt begrepen is volgens de RUG te breed.
5.8
Het hof stelt voorop dat een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voorvloeiende, van de hoofdregel van artikel 150 Rv afwijkende, bewijslastverdeling slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden kan geschieden. [2] Een beslissing daartoe dient te worden gemotiveerd, maar er geldt geen verzwaarde motiveringsplicht. [3] Het bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende reden om de bewijslast om te keren op grond van de redelijkheid en billijkheid. [4] Echter, indien de partij die volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast draagt in een onredelijk zware bewijspositie is gebracht door toedoen van de wederpartij, kan omkering van de bewijslast geboden zijn. [5] Er geldt een zware stelplicht ter onderbouwing van het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.
5.9
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting door de RUG, niet aan deze zware stelplicht heeft voldaan. Het hof is het eens met de motivering van de rechtbank op dit punt en neemt deze motivering na eigen onderzoek over. De RUG heeft in hoger beroep toegelicht dat binnen de RUG met verschillende systemen wordt gewerkt en dat vanuit privacyoverwegingen niet alle informatie voor alle medewerkers binnen de RUG toegankelijk is. In het systeem genaamd Progress.NET zijn wettelijk verplichte gegevens opgenomen, zoals persoons- en contactgegevens, inschrijvingen, collegegeld en formele brieven en besluiten, zoals bijvoorbeeld het besluit verlenging BSA. [appellant] beschikt over al die gegevens. Studieadviseurs en studiedecanen werken met een ander systeem, genaamd Stuff. In dat systeem kunnen meldingen worden gezet en staan bijvoorbeeld ook korte verslagen van contactmomenten met studenten in verband met het Profileringsfonds.
E-mailcorrespondentie en persoonlijke notities worden niet centraal opgeslagen, maar door de betreffende medewerker bewaard. De RUG stelt dat de e-mails en persoonlijke notities die over [appellant] zijn gemaakt, voor zover relevant, in het geding zijn gebracht. Het hof is van oordeel dat de RUG [appellant] aldus voldoende in staat heeft gesteld om te kunnen beschikken over de gegevens die hij nodig heeft ter onderbouwing van zijn stellingen. De gegevens waar het om gaat liggen grotendeels niet bij uitsluiting in het domein van de RUG. [appellant] heeft de beslissingen die over hem zijn genomen zelf ook toegezonden gekregen en is betrokken geweest in de gevoerde mailwisselingen. Alleen de persoonlijke notities van de studentenadviseurs en studentendecanen bevinden zich wel bij uitsluiting in het domein van de RUG. Ten aanzien daarvan heeft de RUG, door de relevante notities in het geding te brengen, echter afdoende aan haar inspanningsplicht voldaan. Op grond van het vorenstaande is niet vast komen te staan dat [appellant] als gevolg van het handelen van de RUG in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt. De bewijslast wordt daarom niet omgekeerd.
Bij de huidige stand van zaken merkt het hof ten slotte nog op dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de wijze van dossiervorming door de RUG onzorgvuldig is dan wel in strijd met de AVG.
5.1
Subsidiair beroept [appellant] zich op het beginsel van ‘equality of arms’ (vgl. artikel 6 EVRM). Dat beginsel maakt volgens [appellant] dat in dit geval op de RUG een verzwaarde stel- en motiveringsplicht rust.
5.11
Een zogenoemde ‘verzwaarde stelplicht’ betreft de bijzondere verplichting van een partij om zijn wederpartij, op wie de bewijslast rust, voldoende feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde hem aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering. Op deze partij rust dan, naast zijn normale verplichting tot gemotiveerde betwisting van de gestelde feiten of rechten, een verdergaande motiveringsplicht ter zake van zijn betwisting.
5.12
Het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende beginsel van ‘equality of arms’ betekent dat partijen in een civiel geding in redelijkheid de gelegenheid moeten krijgen om hun zaak te presenteren zonder dat daarbij de ene partij in een beduidend slechtere positie verkeert dan de andere partij. [6]
5.13
Uit wat hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep van [appellant] op omkering van de bewijslast, volgt dat er in deze zaak naar het oordeel van het hof geen sprake van is dat [appellant] in een beduidend slechtere positie verkeert om zijn zaak te presenteren dan de RUG. De gegevens die door de RUG ter beschikking zijn gesteld, zijn zoals hiervoor overwogen voldoende ter zake dienend en concreet om [appellant] aanknopingspunten voor zijn eventuele bewijslevering te verschaffen. Voor herstel van het processuele evenwicht bestaat geen aanleiding. Het beroep op ‘equality of arms’ slaagt niet en het hof neemt geen verzwaarde motiveringsplicht van de RUG ter zake van haar betwisting aan.
5.14
Meer subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat het hof uit moet gaan van het rechterlijk vermoeden dat zijn stellingen voorshands voldoende aannemelijk – en volgens hem in die zin bewezen – worden geacht en dat de RUG wordt belast met het tegenbewijs daarvan.
5.15
Een dergelijke constructie zou naar het oordeel van het hof mogelijk aan de orde kunnen komen als op de RUG een verzwaarde stelplicht zou rusten en zij daar niet aan zou hebben voldaan. Daarvan is hier echter geen sprake en ook anderszins is er geen grond voor deze bewijsconstructie.
5.16
De vordering om de RUG te bevelen tot inzage en/of afgifte van het volledige studenten- en BSA-dossier zal gelet op wat hiervoor is overwogen worden afgewezen. [7] Grief 4 in het principaal hoger beroep en grief 1 in het incidenteel hoger beroep: het toetsingskader/de inspanningsverplichting in zijn algemeenheid
5.17
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.6 het volgende toetsingskader geformuleerd: “ (…) Een onderwijsovereenkomst tussen een student en een onderwijsinstelling, zoals in dit geval tussen [appellant] en de RUG, brengt voor beide partijen rechten en verplichtingen mee. Tot de verplichtingen behoren met name de verplichting van de student tot het betalen van collegegeld, en de verplichting van de onderwijsinstelling tot het aanbieden van deugdelijk onderwijs. Een student mag van een onderwijsinstelling bovendien redelijkerwijs verwachten dat hij bij het volgen van onderwijs voldoende begeleiding krijgt, in die zin dat als zich tijdens het studiejaar problemen voordoen waardoor de studievoortgang van de student in gevaar komt de onderwijsinstelling gehouden is zich in te spannen om deze problemen samen met de student op te lossen.”
5.18
De RUG stelt zich in de grief in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat dit toetsingskader te ruim is geformuleerd. Hoe ver de inspanningsverbintenis van de RUG in een specifiek geval reikt, hangt volgens de RUG van alle feiten en omstandigheden af. Dat is niet gemakkelijk te concretiseren en daarmee casuïstisch. Het type onderwijs en de leeftijd en persoon van de student zijn factoren die volgens de RUG van invloed zijn op de invulling van de zorgplicht. De jurisprudentie laat zien dat de aard van de problemen een belangrijk aspect is bij de beoordeling van de omvang van de inspanningsverbintenis in het specifieke geval. Dat een onderwijsinstelling zich altijd dient in te spannen om problemen van studenten op te lossen is in de optiek van de RUG niet juist. De RUG wijst erop dat in deze zaak sprake is van problemen die hun oorzaak vinden buiten de invloedsfeer van de RUG. De RUG hoeft er niet voor te zorgen dat [appellant] in therapie gaat, maar kan hem wel begeleiden, adviseren en hem
toolsgeven die het studeren makkelijker maken, wat de RUG ook heeft gedaan. De inspanningsverbintenis van een universiteit reikt volgens de RUG minder ver dan bijvoorbeeld die van een mbo-instelling. Van een volwassen student die aan een universiteit studeert wordt een grotere mate van zelfstandigheid verwacht dan van een veelal minderjarige mbo-student, aldus de RUG.
5.19
[appellant] vindt dat de inspanningsverplichting van een onderwijsinstelling wel degelijk valt te concretiseren en is van mening dat de reikwijdte van de zorgplicht en daarmee van de inspanningsverplichting van de RUG door de rechtbank juist is geformuleerd. [appellant] stelt dat voor de RUG duidelijk had moeten zijn dat van
[appellant] in verband met zijn psychische problematiek een mindere mate van zelfstandigheid kon worden verlangd en dat van de RUG daarom had mogen worden verwacht dat zij actief contact met hem had gezocht om de studievoortgang te bespreken. Dat de problemen van [appellant] hun oorzaak vonden buiten de invloedsfeer van de RUG doet daar volgens [appellant] niet aan af. Een onderwijsinstelling heeft volgens hem niet alleen een zorgplicht op het moment dat sprake is van problemen binnen de invloedsfeer van de onderwijsinstelling, maar ook als er bijvoorbeeld sprake is van psychische problematiek. De inspanning dient er dan op gericht te zijn om samen met de student de studie gerelateerde problemen die hij ondervindt op te lossen.
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. De RUG heeft als onderwijsinstelling een zorgplicht tegenover haar studenten voor de kwaliteit van het onderwijs en de bijbehorende studentenbegeleiding en ondersteuning. De kwaliteit van het onderwijs staat in deze zaak niet ter discussie. In geschil is welke inspanning van de RUG als onderwijsstelling voor universitair onderwijs mocht worden verwacht om [appellant] na toelating, rekening houdend met de redelijkerwijs van [appellant] te vergen inzet, in staat te stellen te voldoen aan de voortgangsnormen en om met een redelijke kans van slagen de opleiding succesvol af te kunnen ronden. De RUG stelt daarbij naar het oordeel van het hof terecht dat in het universitaire onderwijs van de (vaak volwassen) student in zijn algemeenheid een hogere mate van zelfstandigheid mag worden verwacht dan van een (vaak minderjarige) student in bijvoorbeeld het middelbaar beroepsonderwijs. Wanneer een student, zoals in deze zaak, achterblijft en niet presteert zoals hij redelijkerwijs zou moeten kunnen, dan ligt het in de eerste plaats op de weg van de student om dat aan te kaarten bij de daarvoor aangewezen personen binnen de RUG. Dat is in beginsel niet anders als bij die student, zoals in dit geval, ook sprake is van psychische problematiek. Van de RUG mag in redelijkheid worden verwacht dat zij naar aanleiding daarvan passende en concrete maatregelen voorstelt en/of neemt, toegespitst op de specifieke situatie van de individuele student, daarbij rekening houdend met de aard van de problemen. Welke inspanningen daarbij concreet van de RUG verwacht mogen worden hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval. Dat de RUG zich daarbij zou moeten inspannen om de problemen van de student op te lossen, strekt naar het oordeel van het hof te ver. [8]
Het hof zal hierna ingaan op de feiten en omstandigheden die [appellant] aanvoert die volgens hem maken dat de RUG in dit geval niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan.
De inspanningsverplichting van de RUG in deze zaak
Grieven 5 en 6 in het principaal hoger beroep: de studiebegeleiding- en ondersteuning
5.21
[appellant] stelt dat de RUG hem niet de begeleiding en ondersteuning heeft gegeven waar hij als student met psychische problematiek recht op had. De RUG vindt dat zij [appellant] waar mogelijk op juiste wijze heeft ondersteund.
- Ontbreken studieplan
5.22
[appellant] stelt in de eerste plaats dat de RUG, in strijd met bijlage 2 van het Handboek BSA en artikel 5.3 van de Onderwijs- en Examenregeling, na de verlenging van zijn BSA heeft nagelaten met hem een studieplan op te stellen dat recht deed aan zijn omstandigheden, dat studieplan bij te houden en waar nodig bij te stellen. Een studieplan zou hem houvast hebben geboden omdat hij daar gedurende moeilijke momenten op terug had kunnen vallen; [appellant] stelt dat het ontbreken van een studieplan zijn studievertraging heeft vergroot. Hij wijst er verder op dat het faculteitsbestuur het studieadvies beoordeelt in het licht van het studieplan (artikel 2 van het Handboek BSA).
5.23
Een studieplan is volgens de RUG een overzicht van de vakken die moeten worden behaald. De begeleiding die daarbij door de studieadviseurs kan worden gegeven bestaat uit overleg over welke vakken wanneer kunnen worden behaald. Er bestaat volgens de RUG geen verplichting om een studieplan bij te houden en bij te stellen.
5.24
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de RUG tekortgeschoten is in haar zorgplicht ten opzichte van hem doordat voor hem in afwijking van artikel 5.3 van de Onderwijs- en Examenregeling na het verlengde BSA geen studieplan is opgesteld. Niet gebleken is dat de verplichting om een studieplan op te stellen verder strekt dan het opstellen van een overzicht van de eerstejaarsvakken die in het tweede studiejaar nog moeten worden behaald, waarbij studenten kunnen worden begeleid in de keuze wanneer zij welke vakken willen halen. Voor zover [appellant] stelt dat
artikel 5.3 van het Onderwijs- en Examenregeling en bijlage 2 bij het Handboek BSA een verderstrekkende begeleiding meebrengt, heeft hij die stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting door de RUG onvoldoende onderbouwd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een verplichting om het studieplan tussentijds te evalueren en eventueel bij te stellen daaruit niet voortvloeit. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat voor hem duidelijk was welke vakken hij wanneer moest halen. Dat hij te veel keuzevakken heeft gevolgd, waardoor een deel van de daarmee behaalde studiepunten niet meetelde, is een omstandigheid die voor zijn rekening komt. De RUG heeft verder onweersproken aangevoerd dat ook via Progress.NET is te raadplegen welke eerstejaarsvakken
[appellant] moest volgen om in het tweede studiejaar 45 EC of meer te behalen en de jaarlijkse studieoverzichten laten eveneens zien welke eerstejaarsvakken nog niet zijn behaald. Zeker tegen deze achtergrond kan het feit dat de RUG na het verlengde BSA geen studieplan heeft opgesteld niet kwalificeren als onzorgvuldig handelen. [9]
5.25
[appellant] komt ook op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen causaal verband bestaat tussen het ontbreken van een studieplan en de door hem gestelde schade. [appellant] heeft bij bespreking van die grief gelet op het oordeel hiervoor in beginsel geen belang. Het hof overweegt hierover toch, in zoverre ten overvloede, dat de rechtbank naar het oordeel van het hof juist heeft geoordeeld, voor zover dat oordeel inhoudt dat de eigen stellingen van [appellant] - namelijk dat hij in het tweede studiejaar te maken heeft gekregen met aanvullend medicijngebruik waarop hij een ernstige reactie kreeg, dat hij na een overval zestien weken heeft moeten herstellen van een schouderblessure en dat hij in verband met PTSS-gerelateerde klachten psychotherapie heeft gevolgd -, alsook het feit dat hij in het tweede studiejaar voor acht vakken geen tentamens heeft gemaakt, voor vier vakken geen voldoende heeft gehaald en aan één tentamen niet heeft deelgenomen, maken dat het niet aannemelijk is dat hij de benodigde studiepunten wel zou hebben bepaald als hij aan het begin van het tweede studiejaar met een studieadviseur een studieplanning zou hebben opgesteld. [10] - Ondersteuning en begeleiding
5.26
Het hof is het ook eens met het oordeel van de rechtbank dat de RUG [appellant] voldoende gelegenheid heeft geboden zijn problemen bij studieadviseurs of studentendecanen kenbaar te maken en aan te geven wat hij nodig had om zijn tentamens wél te kunnen halen. Het hof neemt de motivering van de rechtbank (r.o. 4.7 van het bestreden vonnis) na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. [11] Het hof acht daarbij met name ook van belang dat aan [appellant] is geadviseerd om deel te nemen aan een studiecoachingsgroep, en hij er zelf voor gekozen om zijn deelname daaraan te stoppen. [appellant] heeft in hoger beroep met de door hem overgelegde stukken voldoende onderbouwd dat hij de
crashcourseeffectief studeren in het tweede studiejaar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel heeft gevolgd, maar dat maakt het oordeel van het hof op dit punt niet anders. Het doet er immers niet aan af dat de RUG ook op dit punt, met het aanbieden van de
crashcourse, de van haar te vergen inspanning heeft geleverd.
5.27
[appellant] heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij het gevoel heeft dat de studieadviseurs en studentendecanen niet goed naar hem luisterden en dat zij hem niet serieus namen. Bevestiging daarvoor ziet hij in het feit dat hij in zijn eerste studiejaar door studentendecaan mevrouw [naam4] is gewezen op de mogelijkheid om zich vanwege tegenvallende resultaten vóór 1 februari 2018 uit te schrijven, terwijl op 2 november 2017 met studieadviseur mevrouw [naam5] was afgesproken dat hij vanwege een sterfgeval in zijn familie de tweede kans van de tentamens uit de eerste periode zou benutten, die op dat moment nog moesten plaatsvinden. Van definitief tegenvallende resultaten was daarom op dat moment volgens [appellant] nog geen sprake. Wat daar ook van zij, vaststaat dat
[appellant] uiteindelijk in het eerste studiejaar onvoldoende studiepunten heeft behaald om een positief studieadvies te verkrijgen en het hof is met de RUG van oordeel dat het juist tot de taak van een studieadviseur hoort om een student te wijzen op de mogelijkheid van uitschrijving ter voorkoming van een negatief BSA.
- Attendering op voorzieningen
5.28
Voor zover [appellant] stelt dat hij pas na het tweede studiejaar is geattendeerd op voorzieningen waarop hij mogelijk een beroep zou kunnen doen, zoals extra tentamentijd en(/in) een afzonderlijke tentamenruimte, overweegt het hof dat van een universitaire student mag worden verwacht dat hij – temeer nu vaststaat dat deze voorzieningen op de website van de RUG staan vermeld – zelfstandig van deze mogelijkheden kennisneemt en daar niet door een studieadviseur of studentendecaan op hoeft te worden gewezen. De verantwoordelijkheid van de RUG reikt niet zo ver; ook niet wanneer, zoals in dit geval, de student kampt met psychische problematiek.
- Het advies van studieadviseur [naam6]
5.29
[appellant] komt verder nog op tegen de overweging van de rechtbank dat er geen causaal verband bestaat tussen het volgens hem onjuiste advies van studieadviseur
[naam6] en de door hem geleden schade. De rechtbank heeft overwogen dat niet in te zien valt dat [appellant] als gevolg van het advies van studieadviseur [naam6] schade heeft geleden, omdat de RUG bij besluit van 23 februari 2021 de ECTS van de natuurkundevakken die [appellant] tijdens de bachelor Scheikunde tot en met semester 2A gevolgd heeft, alsnog heeft toegekend.
5.3
[appellant] stelt in hoger beroep dat het onjuiste advies van mevrouw [naam6] hem wel degelijk schade heeft berokkend, in de eerste plaats omdat de mededeling dat de via Scheikunde voor Natuurkundevakken behaalde studiepunten niet meetelden midden in zijn tentamenperiode werd gedaan, en in de tweede plaats omdat hij veel moeite heeft moeten doen om (een deel van) de behaalde studiepunten alsnog mee te laten tellen.
[appellant] stelt dat dit alles hem veel tijd en negatieve energie heeft gekost, welke tijd en energie hij niet aan zijn studie heeft kunnen besteden.
5.31
De RUG vindt dat het aan [appellant] zelf te wijten is dat hij veel tijd en energie heeft moeten besteden aan het alsnog toegekend krijgen van de betreffende studiepunten. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens de RUG dat [appellant] wist dat hij zich niet via Scheikunde mocht inschrijven voor Natuurkundevakken. Het is dan aan hem zelf te wijten als het hem veel tijd en energie kost om die punten uit coulance alsnog toegekend te krijgen.
5.32
Het hof overweegt dat als al aangenomen zou worden dat studieadviseur
[naam6] [appellant] onjuist heeft geïnformeerd, wat de RUG gemotiveerd heeft betwist, dat nog niet afdoet aan het feit dat de behaalde punten zijn toegekend, uit coulance, dat wil zeggen in afwijking van de regels ter zake en voor welke afwijking de procedure noodzakelijkerwijs moest worden doorlopen. Bovendien valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat het feit dat er tijd en energie is besteed aan het alsnog verkrijgen van de studiepunten waar [appellant] formeel geen recht op had, maakt dat er onvoldoende tijd en energie over zou zijn om te besteden aan zijn studie. Het hof volgt [appellant] dus niet waar hij enig causaal verband stelt tussen het advies van studieadviseur [naam6] en de door hem geleden schade. [12]
Grieven 9 en 10: Het Profileringsfonds
5.33
De RUG is op grond van artikel 7.51 WHV gehouden om voorzieningen te treffen voor de financiële ondersteuning van studenten die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging hebben opgelopen of naar verwachting zullen oplopen. Op grond van het tweede lid van artikel 7.51 WHV hebben als bijzondere omstandigheid onder meer te gelden ziekte, een handicap of chronische ziekte en bijzondere familieomstandigheden. Artikel 7.51c WHV bepaalt dat de student uitsluitend in aanmerking komt voor financiële ondersteuning als hij voor de desbetreffende opleiding wettelijk collegegeld verschuldigd is en aanspraak heeft (gehad) op de prestatiebeurs hoger onderwijs als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
5.34
Artikel 7.51d van de WHW biedt de RUG de mogelijkheid voorzieningen te treffen voor de financiële ondersteuning van studenten die niet voldoen aan het nationaliteitsvereiste van artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 en dus geen recht hebben op studiefinanciering.
5.35
Op grond van artikel 7.51h WHW stelt de RUG regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van de artikelen 7.51 tot en met 7.51d WHV waartoe in ieder geval behoren regels over de aanvang, de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning.
5.36
De Regeling Profileringsfonds RUG omvat onder meer:
-deel A: Financiële ondersteuning bij studievertraging door bijzondere
omstandigheden;
-deel B: Financiële ondersteuning internationale studenten met studievertraging door
bijzondere omstandigheden.
5.37
In deel A is bepaald dat de RUG financiële ondersteuning verleent aan de student die studievertraging heeft opgelopen door bijzondere omstandigheden en die staat ingeschreven voor een voltijds opleiding aan de RUG waarvoor aan hem nog geen graad is verleend, en het verschuldigd wettelijk of instellingscollegegeld heeft betaald aan de RUG. In deel B is bepaald dat de regeling uitsluitend betrekking heeft op de internationale student die een voltijd opleiding aan de RUG volgt, waarvoor nog geen graad is behaald en die geen aanspraak heeft op een prestatiebeurs conform de Wet Studiefinanciering 2000.
Regeling Profileringsfonds RUG onrechtmatig/onjuiste advisering?
5.38
In Deel A van de Regeling Profileringsfonds RUG 2021-2022 is in artikel 6 lid 3 bepaald dat de student die vanwege studievertraging een verlenging van de prestatiebeurs ontvangt van de DUO, dan wel ondersteuning geniet van de studentendecaan voor het aanvragen van het verzoek om verlenging van de prestatiebeurs, over die periode geen financiële ondersteuning kan ontvangen uit het Profileringsfonds. Dit geldt ook voor de student die ervoor kiest om geen aanvraag in te dienen bij de DUO.
5.39
[appellant] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat het de RUG niet vrijstond om een verlenging van de prestatiebeurs aan te merken als een voorliggende voorziening die in de plaats komt van een tegemoetkoming uit het Profileringsfonds. De rechtbank heeft overwogen dat zonder nadere toelichting niet in valt te zien waarom dat zo zou zijn.
Artikel 6 lid 3 van Deel A van de Regeling Profileringsfonds RUG 2021-2022 betrof naar het oordeel van de rechtbank een regel van procedurele aard als bedoeld in artikel 7.51h WHW, waarmee wordt voorkomen dat de student een dubbele tegemoetkoming ontvangt.
5.4
[appellant] komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij stelt dat uit de wetgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever in artikel 7.51h WHV bewust heeft opgenomen dat het instellingsbestuur regels
van procedurele aardvaststelt met betrekking tot de toepassing van de artikelen 7.51 tot en met 7.51d WHV. De regel dat een student die al een verlenging van de prestatiebeurs ontvangt van de DUO over die periode geen financiële ondersteuning kan ontvangen uit het Profileringsfonds, is in de optiek van [appellant] geen regel van procedurele aard. Het betreft volgens hem geen regel over de aanvang, duur of de hoogte van de financiële ondersteuning en het stond de RUG dan ook niet vrij om deze regel te stellen. De RUG zou daarmee onjuist en onrechtmatig beleid hebben gehanteerd.
5.41
Het hof volgt [appellant] ook hierin niet en neemt de motivering van de rechtbank na eigen onderzoek over. De regel dat een student geen financiële ondersteuning uit het Profileringsfonds kan ontvangen als hij vanwege studievertraging een verlening van de prestatiebeurs ontvangt van de DUO, is wel degelijk aan te merken als een regel van procedurele aard als bedoeld in artikel 7.51h WHV. Daarmee wordt voorkomen dat de student een dubbele tegemoetkoming ontvangt en wordt dus de hoogte van de (in totaal) aan de student te verstekken ondersteuning bepaald. Van onjuist of onrechtmatig beleid van de RUG is daarom geen sprake. De stelling dat studentendecaan [naam3]
[appellant] in juli 2021 onjuist zou hebben geïnformeerd door aan te geven dat hij vanwege de verlenging van zijn prestatiebeurs vanuit DUO geen beroep kon doen op financiële ondersteuning vanuit het Profileringsfonds gaat daarmee evenmin op. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat studentendecaan [naam3] onvoldoende op de hoogte was van zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder het feit dat hij geen contact heeft met zijn vader, maakt dat, ook als dat vast zou komen te staan, het oordeel van het hof niet anders. Die omstandigheid kan immers niet kan afdoen aan de ratio van de regeling, dat moet worden voorkomen dat een student een dubbele tegemoetkoming ontvangt.
5.42
[appellant] stelt verder dat hij ook in zijn eerste studiejaar al onjuist en onvolledig is geïnformeerd over zijn mogelijkheden en rechten inzake het verkrijgen van een financiële compensatie vanuit het Profileringsfonds. In het eerste studiejaar heeft hij een gesprek gehad met studentendecaan [naam4] en zij heeft in dat gesprek volgens [appellant] aangegeven dat de omstandigheden die door hem zijn benoemd al bestonden voor aanvang van de studie (niet zijn ontstaan tijdens de nominale cursusduur) en dat hij om die reden op basis van de op dat moment geldende regels van het Profileringsfonds geen recht had op een tegemoetkoming. Dat advies was volgens [appellant] niet juist. Niet alleen had de studentendecaan niet zonder de behandeld arts/therapeut te raadplegen deze conclusie mogen trekken, ook stelt [appellant] dat deel A. van de Regeling Profileringsfonds op hem van toepassing was, en niet deel B. Hij voert daartoe aan dat hij voldoet aan het nationaliteitsvereiste van artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering en dat hij wel studiefinanciering ontving. Ook betaalde hij het wettelijke collegegeld en niet het universiteitscollegegeld.
5.43
De RUG vindt dat niet kan worden vastgesteld dat op dat moment deel A. van de Regeling Profileringsfonds RUG op [appellant] van toepassing was. [appellant] stelt weliswaar dat hij voldeed aan het nationaliteitsvereiste van artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 en dat hij studiefinanciering ontving, maar de RUG voert aan dat alleen EU-onderdanen die voldoende uren in Nederland werken recht hebben op studiefinanciering. De RUG wijst op een schrijven van [appellant] dat is overgelegd als productie K7, waarin hij schrijft: “My working situation is already established in so far as that I had been working since the beginning of my studies however in the eyes of DUO those working hours did not constitute enough to qualify for studentfinancering.” In het licht van deze gemotiveerde betwisting door de RUG heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd om vast te kunnen stellen dat deel A. van de Regeling Profileringsfonds RUG 2017-2018 op hem van toepassing was en dat studentendecaan [naam4] hem dus onjuist heeft geïnformeerd. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat studentendecaan [naam4] een behandelend arts/therapeut had moeten raadplegen. Een studentendecaan adviseert op basis van de informatie die door de student aan de studentendecaan wordt verstrekt. Als [appellant] zou hebben gevonden dat de studentendecaan daarbij van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, had het op zijn weg gelegen dat bij haar aan te kaarten. Het stond hem bovendien vrij om niettemin een aanvraag in te dienen bij het Profileringsfonds, maar dat heeft hij nagelaten.
* Discriminatie internationale studenten?
5.44
[appellant] stelt zich - het hof begrijpt: subsidiair - op het standpunt dat de Regeling Profileringsfonds RUG zoals die tot het collegejaar 2020/2021 gold een ongerechtvaardigd onderscheid maakte tussen nationale en internationale studenten, omdat voor internationale studenten als extra voorwaarde voor toekenning van een aanspraak op het Profileringsfonds werd gesteld dat de lichamelijk, zintuigelijke of ander functiebeperking/chronische ziekte is ontstaan
tijdens de nominale cursusduur, alsook dat het moet gaan om een overlijden van familieleden
in de eerste graad.
5.45
De RUG erkent dat dit onderscheid destijds werd gemaakt, maar in de optiek van de RUG was dat een gerechtvaardigd onderscheid. Er was geen sprake van een onderscheid naar bijvoorbeeld ras, geslacht of geloofsovertuiging en van discriminatie is daarom geen sprake.
5.46
Het hof constateert dat de tekst van de Regeling Profileringsfonds RUG 2017-2018 door geen der partijen in het geding is gebracht. [appellant] stelt dat Regeling Profileringsfonds RUG 2017-2018 niet meer raadpleegbaar is op de website van de RUG, maar de tekst van de daaropvolgende studiejaren wel. Hij gaat ervan uit dat de tekst van de Regeling Profileringsfonds RUG 2018-2019 gelijkluidend is aan die van de Regeling Profileringsfonds RUG 2017-2018. Omdat dit door de RUG niet is betwist, zal het hof daar ook van uitgaan.
5.47
Van verboden discriminatie is sprake bij een verschil in behandeling waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht vastgesteld dat de RUG op grond van artikel 7.51 WHV voorzieningen dient te treffen voor (kort gezegd) nationale studenten, terwijl zij voorzieningen
kantreffen voor internationale studenten. Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank dat voor zover de RUG in deel B van de Regeling Profileringsfonds RUG strengere voorwaarden heeft gesteld aan het aanwezig zijn van een ‘bijzondere omstandigheid’, dat zijn rechtvaardiging vindt in de wet. Op grond van de WHW hoefde de RUG immers geen voorzieningen voor de internationale student te treffen, maar komt haar de vrijheid toe daarover zelf te beslissen. Het hof ziet daarbij zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in waarom het gemaakte onderscheid
ongerechtvaardigdzou zijn, aangezien het klaarblijkelijk is ingegeven door overwegingen van financiële houdbaarheid. Enige andere conclusie veronderstelt – ten onrechte – dat onderwijsinstellingen, zoals de RUG, zouden beschikken over een schier onuitputtelijke bron aan financiële middelen ten behoeve van niet-onderdanen. Dat zij relatief meer financiële middelen beschikbaar houden ten behoeve van de eigen onderdanen, maakt nog niet dat zij daarmee een ongerechtvaardigd onderscheid maken ten opzichte van internationale studenten. Van discriminatie door de RUG is dan ook geen sprake. [13]
Grief 11: discriminatie op andere gronden
5.48
In grief 11 stelt [appellant] zich op het standpunt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ook op andere gronden sprake is geweest van discriminatie door de RUG. Volgens [appellant] is hij gediscrimineerd door de manier waarop de RUG met hem is omgegaan, doordat hij zich niet gehoord heeft gevoeld door de RUG en doordat hij zich niet serieus genomen heeft gevoeld. Hij verwijst in dit verband naar de in hoger beroep overgelegde productie K7.
5.49
Het hof is alles in aanmerking nemend van oordeel dat [appellant] in het licht van de betwisting door de RUG onvoldoende heeft gesteld om vast te kunnen stellen dat hij op andere wijze door de RUG is gediscrimineerd. Uit het dossier en de behandeling ter zitting is gebleken dat [appellant] vanaf zijn eerste studiejaar geconfronteerd is geweest met zware persoonlijke omstandigheden en dat bij hem sprake is van verschillende medische diagnoses. Dat daardoor zijn dubbele studie Natuurkunde en Wiskunde niet verliep zoals hij had gewild, is duidelijk. Als al juist zou zijn dat [appellant] in gesprek(ken) met studieadviseurs en studentendecanen is benaderd op een manier die hem erg heeft gekwetst, en waardoor hij zich niet serieus genomen voelde, maakt dat naar het oordeel van het hof niet dat sprake is geweest van discriminatie. Er is onvoldoende aangevoerd wat die conclusie wel kan dragen, temeer omdat - wat er ook zij van de manier waarop er met hem is gecommuniceerd - uit het dossier blijkt dat de RUG op verschillende momenten bijzonder coulant jegens
[appellant] is geweest. [14]
Grief 12: onrechtmatig handelen
5.5
In de twaalfde grief komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank dat hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks het feit dat de RUG niet toerekenbaar tekort is geschoten, sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW.
5.51
In de toelichting op deze grief stelt [appellant] dat de RUG in zijn optiek wel degelijk toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht jegens hem en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. De feiten en omstandigheden die [appellant] in de toelichting op deze grief aanvoert, zijn hiervoor besproken en hebben geleid tot het oordeel dat [appellant] niet tekort is geschoten in de nakoming van zijn zorgplicht jegens [appellant] . [appellant] stelt ook in hoger beroep, in het licht van de betwisting door de RUG, onvoldoende om te kunnen concluderen dat ondanks dat de RUG naar het oordeel van het hof geen zorgplicht heeft geschonden, toch sprake zou zijn van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW. [15] De slotsom: het hoger beroep slaagt niet
5.52
De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en dat het bestreden vonnis daarom in stand blijft. [16] Grief 14: de proceskosten
5.53
[appellant] stelt zich voor het geval zijn hoger beroep niet slaagt op het standpunt dat het gelet op de partijverhouding redelijk en billijk is dat hij niet wordt veroordeeld tot (volledige) vergoeding van de proceskosten aan de zijde van de RUG. Het was volgens
[appellant] de RUG die niet openstond voor mediation en het op een procedure heeft laten aankomen.
5.54
Op grond van artikel 237 lid 1 Rv, in samenhang met artikel 353 Rv, wordt een partij die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede als partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
5.55
Naar het oordeel van het hof biedt artikel 237 Rv geen basis om de RUG (deels) de eigen proceskosten te laten dragen. De RUG behoort niet tot de in de tweede volzin van artikel 237 lid 1 bedoelde personen en vaststaat dat de RUG op geen enkel punt in het ongelijk is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat de RUG nodeloos kosten heeft aangewend of veroorzaakt. Dat de RUG niet open zou hebben gestaan voor mediation, zoals
[appellant] stelt, is daarvoor onvoldoende. De wet biedt geen ruimte om over te gaan tot het compenseren van de proceskosten. Dat betekent dat [appellant] , conform de hoofdregel van artikel 237 lid 1 Rv, als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep moet worden veroordeeld. [17]
5.56
De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de RUG vastgesteld op € 2.135,- aan verschotten (griffierecht) en € 3.062,- aan geliquideerd salaris van de advocaat van de RUG (2 procespunten x tarief III). In het incidenteel appel blijft een kostenveroordeling achterwege, nu dat strekte tot handhaving van het verweer. [18]
5.57
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
5 oktober 2022;
6.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de RUG vastgesteld op € 2.135,- voor griffierecht en op € 3.062,- voor salaris van de advocaat;
6.3
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, R.E. Weening en J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.

Voetnoten

1.Grief 1: slaagt gedeeltelijk en faalt gedeeltelijk.
2.HR 9 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT8238) HR 20 januari 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AU4529) en
3.HR 12 januari 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AA9428).
4.HR 31 oktober 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2476).
5.HR 20 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU4529).
6.EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994/ 534.
7.Grieven 2 en 3: falen.
8.Grief 1 in het incidenteel hoger beroep: slaagt. Grief 4 in het principaal hoger beroep: faalt.
9.Grief 5: faalt.
10.Grief 7: faalt.
11.Grief 6: faalt.
12.Grief 8: faalt.
13.Grieven 9 en 10: falen.
14.Grief 11: faalt.
15.Grief 12: faalt.
16.Grief 13: faalt.
17.Grieven 14 en 15: falen.
18.HR 3 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD7478).