ECLI:NL:HR:2001:AA9428

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/058HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijslast bij schadevergoeding na brandstichting

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en de verzekeraars ABN AMRO en RVS naar aanleiding van een brand die op 9 juni 1993 heeft gewoed in de woning van [eiser]. [Eiser] had op dat moment een opstalverzekering bij ABN AMRO en een inboedelverzekering bij RVS. Beide verzekeraars weigerden uitbetaling van de schade, omdat zij een ernstig vermoeden hadden van brandstichting door [eiser]. [Eiser] heeft de verzekeraars aangesproken tot betaling van de schade, maar de Rechtbank te Zwolle heeft zijn vordering afgewezen. Hierop heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat hem in de gelegenheid stelde bewijs te leveren van de omstandigheden rondom de brand.

Het Hof heeft in een tussenarrest overwogen dat de verzekeraars, op basis van artikel 294 van het Wetboek van Koophandel, de bewijslast dragen om aan te tonen dat de brand door [eiser] zelf is veroorzaakt. In het eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd, en heeft het de eerdere vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en geoordeeld dat het Hof ten onrechte [eiser] heeft belast met het bewijs dat de brand is ontstaan zonder merkelijke schuld of nalatigheid aan zijn zijde. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan de verzekeraars opgelegd.

Uitspraak

12 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/058HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
1. ABN AMRO VERZEKERINGEN B.V., gevestigd te Rotterdam en kantoorhoudende te Zwolle,
2. RVS SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Ede,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 27 januari 1994, verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: ABN AMRO - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 100.313,91 ter zake van
directe schade, immateriële schade en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
2. ABN AMRO te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
[Eiser] heeft bij exploit van 31 januari 1994 verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: RVS - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. RVS te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 72.021,20 ter zake van directe
schade, immateriële schade en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
2. RVS te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
ABN AMRO en RVS hebben ieder afzonderlijk een incidentele akte tot voeging wegens verknochtheid en aanhangigheid genomen. Na conclusie tot referte zijdens [eiser]
heeft de Rechtbank voeging van beide zaken bevolen en de gevoegde zaken naar de rol verwezen voor voortprocederen.
ABN AMRO en RVS hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 oktober 1994 een deskundigenonderzoek bevolen. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 7 februari 1996 in beide zaken het gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] in beide zaken hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 20 mei 1997 heeft het Hof [eiser] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren.
Na enquête heeft [eiser] zijn eis gewijzigd in dier voege dat een totaalbedrag van ƒ 97.988,95 voor zover het de opstalverzekering betreft en een totaalbedrag van ƒ 62.233,68 met betrekking tot de inboedelverzekering wordt gevorderd.
Bij eindarrest van 27 oktober 1998 heeft het Hof het door de Rechtbank te Zwolle tussen partijen gewezen vonnis van 7 februari 1996, bekrachtigd.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN AMRO en RVS hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ABN AMRO en RVS mede door mr. L.M. Schreuders-Ebbekink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 oktober 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 9 juni 1993 heeft brand gewoed in een toen door [eiser] bewoonde woning aan de [a-straat] nr. [1] te [woonplaats]. [Eiser] had op genoemd tijdstip een opstalverzekering bij ABN AMRO en een inboedelverzekering bij RVS. De beide verzekeraars zijn niet tot uitbetaling van de schade overgegaan op grond van een ernstig vermoeden van brandstichting door [eiser]. [Eiser] heeft de verzekeraars aangesproken tot betaling van de schade die door de brand is ontstaan. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
Het Hof heeft bij tussenarrest van 20 mei 1997 [eiser] in de gelegenheid gesteld om te bewijzen:
“feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de brand in de woning [a-straat 1] te [woonplaats] op 9 juni 1993 is ontstaan zonder dat sprake was [van] merkelijke schuld of nalatigheid zijnerzijds ten aanzien van de oorzaak van die brand;”.
In cassatie is de vraag aan de orde of [eiser] terecht met dit bewijs is belast.
3.2 In zijn tussenarrest heeft het Hof overwogen - samengevat weergegeven -
- dat ingevolge het bepaalde in art. 294 K. ABN AMRO en RVS dienen te bewijzen dat de brand is gesticht door [eiser] zelf, en dat zulks slechts anders is indien sprake is van feiten en omstandigheden die tot een omkering van de bewijslast aanleiding moeten zijn (rov. 5.1);
- dat het door de verzekeraars in het geding gebrachte, goed gemotiveerde, rapport van 6 juli 1993, uitgebracht door Stekelenburg Onderzoek Bureau B.V., als vermoedelijke oorzaak van de brand aangeeft: “brandstichting (modus) onbekend” (rov. 5.2);
- dat [eiser] de conclusies van het rapport heeft bestreden; dat hij zijnerzijds echter geen rapport in het geding heeft gebracht en slechts heeft verwezen naar het door de technische recherche van de politie Friesland opgemaakte verslag van 16 september 1993, waarin is vermeld dat “geen duidelijke brandhaard en/of brandoorzaak meer kon worden vastgesteld”(rov. 5.3);
- dat het rapport van de door de Rechtbank benoemde deskundige, waarbij de tijdens de brand in de trapkast aanwezige kruimeldief en transformator dienden te worden betrokken, geen enkel aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat deze deskundige de bevindingen en conclusies van het rapport Stekelenburg niet kan onderschrijven (rov. 5.6 en 5.7);
- dat het Hof uit het rapport van de door de Rechtbank benoemde deskundige afleidt dat het uiterst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de brand is ontstaan als gevolg van een defect in de kruimeldief en/of bijbehorende transformator (rov 5.8).
3.3 Het Hof heeft in rov. 5.9 van het tussenarrest overwogen:
“Uit het vorenoverwogene volgt dat ervan uitgegaan moet worden dat geen sprake is geweest van een buiten toedoen van [eiser] gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand behoudens bewijs van het tegendeel. De uitgebrachte rapporten dienen mitsdien te leiden tot een omkering van de bewijslast in dier voege dat [eiser] moet bewijzen dat de brand in zijn woning is ontstaan zonder dat sprake was van merkelijke schuld of nalatigheid zijnerzijds. Voor zover met de grieven III en IV wordt betoogd dat de bewijslast op ABN AMRO en RVS is blijven rusten, falen deze grieven dan ook.
Het Hof verstaat het ter zake door [eiser] in hoger beroep aangevoerde zo dat hij - subsidiair - het hierboven bedoeld tegenbewijs aanbiedt en het zal hem tot het leveren daarvan in de gelegenheid stellen.”
Het Hof heeft vervolgens de hiervoor in 3.1 weergegeven bewijsopdracht aan [eiser] verstrekt. In zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd.
3.4 Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het Hof ten onrechte [eiser] heeft belast met het bewijs dat de brand is ontstaan zonder dat sprake was van merkelijke schuld of nalatigheid aan de zijde van [eiser]. In onderdeel 2 wordt betoogd dat de door het Hof toegepaste omkering van de bewijslast in het onderhavige geval in strijd komt met het bepaalde in art. 294 K., nu deze bewijslastomkering is gebaseerd op het oordeel dat behoudens tegenbewijs geen sprake is geweest van een buiten toedoen van [eiser] gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand (rov. 5.9 van het tussenarrest). Het middel betoogt voorts - met name in de onderdelen 4 en 5 - dat, indien het Hof heeft bedoeld [eiser] tot tegenbewijs toe te laten, het Hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd door [eiser] te belasten met het bewijs dat de brand is ontstaan zonder dat sprake is van merkelijke schuld en zelfs (rov. 2.9 van het eindarrest) van [eiser] het bewijs te eisen dat sprake is geweest van een technische oorzaak in het electrische circuit van lamp en/of kruimeldief.
3.5 Bij beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in een geval waarin de verzekeraar zich op de voet van art. 294 K. erop beroept dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is veroorzaakt, de verzekeraar dient te bewijzen dat sprake is van een ernstige mate van schuld in de zin van art. 276 en 294 K. (zie laatstelijk HR 27 oktober 2000, nr. C99/012, RvdW 2000, 212). Dit betekent dat het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is ontstaan, op de verzekeraar rust.
3.6 In 's Hofs hiervoor weergegeven rov. 5.9 heeft het Hof niet de verzekeraar belast met het bewijs van merkelijke schuld, maar [eiser] met het bewijs van afwezigheid van merkelijke schuld aan zijn kant en aldus een andere verdeling van de bewijslast toegepast dan hiervoor is vermeld. Mogelijk is dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit (art. 177 Rv.) en daarmee een andere verdeling van het bewijsrisico. De rechter die oordeelt dat van dit een en ander sprake is zal dan echter de omstandigheden dienen vast te stellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en inzicht dienen te geven in de gedachtengang die hij daarbij heeft gevolgd.
Het Hof heeft echter, waar het in het onderhavige geval [eiser] heeft belast met het hiervoor vermelde bewijs, niet voldoende feiten vastgesteld die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen noch voldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die het hiertoe heeft geleid. De omstandigheid dat geen sprake is geweest van een buiten toedoen van [eiser] gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand is daartoe niet voldoende nu, zoals hiervoor is overwogen, het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is ontstaan in beginsel op de verzekeraar rust.
3.7 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de onderdelen 1 en 2 gegrond zijn. De overige onderdelen behoeven geen behandeling meer. De gegrondbevinding van de tegen het tussenarrest gerichte klachten brengt mee dat ook het eindarrest niet in stand kan blijven, nu dit op het tussenarrest voortbouwt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 20 mei 1997 en 27 oktober 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ABN AMRO en RVS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 7.579,82 in totaal, waarvan ƒ 7.389,82 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier en ƒ 190,-- te voldoen aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 januari 2001.