ECLI:NL:HR:2001:AA9428
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- P.C. Kop
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Cassatie over bewijslast bij schadevergoeding na brandstichting
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en de verzekeraars ABN AMRO en RVS naar aanleiding van een brand die op 9 juni 1993 heeft gewoed in de woning van [eiser]. [Eiser] had op dat moment een opstalverzekering bij ABN AMRO en een inboedelverzekering bij RVS. Beide verzekeraars weigerden uitbetaling van de schade, omdat zij een ernstig vermoeden hadden van brandstichting door [eiser]. [Eiser] heeft de verzekeraars aangesproken tot betaling van de schade, maar de Rechtbank te Zwolle heeft zijn vordering afgewezen. Hierop heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat hem in de gelegenheid stelde bewijs te leveren van de omstandigheden rondom de brand.
Het Hof heeft in een tussenarrest overwogen dat de verzekeraars, op basis van artikel 294 van het Wetboek van Koophandel, de bewijslast dragen om aan te tonen dat de brand door [eiser] zelf is veroorzaakt. In het eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd, en heeft het de eerdere vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en geoordeeld dat het Hof ten onrechte [eiser] heeft belast met het bewijs dat de brand is ontstaan zonder merkelijke schuld of nalatigheid aan zijn zijde. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan de verzekeraars opgelegd.