ECLI:NL:GHARL:2024:6739

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
200.342.258/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagname van een hond na bijtincident en de verplichting van de gemeente tot teruggave

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de inbeslagname van een hond door de gemeente Groningen na een bijtincident. De eigenaar van de hond, [appellante], had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 15 maart 2024 had geoordeeld dat de hond niet teruggegeven mocht worden, maar de gemeente wel verboden was om de hond te euthanaseren. De gemeente had de hond in beslag genomen na een incident waarbij de hond een kat had doodgebeten. De gemeente weigerde de hond terug te geven, omdat zij het risico op nieuwe incidenten te groot achtte. In hoger beroep heeft [appellante] gevorderd dat de gemeente de hond teruggeeft en dat het de gemeente verboden wordt de hond te euthanaseren of te herplaatsen. Het hof heeft geoordeeld dat de gemeente op goede gronden heeft besloten de hond niet terug te geven, gezien het gevaar dat de hond voor andere dieren en mogelijk ook voor mensen vormt. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en het eerdere verbod op euthanasie vernietigd, waardoor de gemeente de mogelijkheid heeft om de hond te herplaatsen of te euthanaseren. De proceskosten zijn voor rekening van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.342.258/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 232018
arrest in kort geding van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J. Biemond te 's-Gravenhage,
tegen
Gemeente Groningen,
die is gevestigd in Groningen,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. P. Zoeten te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft op 15 maart 2024 tussen partijen een vonnis uitgesproken. Tegen dat vonnis hebben beide partijen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 maart 2024, van de zijde van [appellante] ;
- de memorie van grieven met wijziging van eis, met producties;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- de nadere productie van de zijde van de gemeente (productie 23);
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling bij het hof die op 1 oktober 2024 heeft plaatsgevonden.

2.De kern van de zaak

2.1.
De gemeente heeft een hond van [appellante] in beslag genomen, naar aanleiding van een bijtincident dat zou hebben plaatsgevonden. De gemeente heeft beslist om de hond niet terug te geven; zij acht dat vanwege het risico van nieuwe incidenten niet verantwoord. De gemeente wil proberen de hond te herplaatsen, en als herplaatsing niet lukt, wil zij de hond laten euthanaseren.
2.2.
[appellante] heeft in dit kort geding gevorderd dat de gemeente bevolen wordt om de hond terug te geven. Ook heeft zij gevorderd dat het de gemeente verboden wordt de hond te laten euthanaseren. De voorzieningenrechter heeft op 15 maart 2024 de vordering tot teruggave afgewezen. Wel is de gemeente verboden om de hond te laten euthanaseren. [1]
2.3.
[appellante] wil met haar hoger beroep bereiken dat de gemeente alsnog bevolen wordt om de hond terug te geven. [appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd in die zin dat zij nu subsidiair vordert – voor het geval dat de vordering tot teruggave wordt afgewezen – dat de gemeente niet alleen verboden wordt de hond te laten euthanaseren, maar ook om de hond te herplaatsen. De gemeente heeft ook hoger beroep ingesteld; zij wil dat de vorderingen van [appellante] volledig worden afgewezen.
2.4.
Het hof komt tot de slotsom dat het beroep van [appellante] tevergeefs is en dat het beroep van de gemeente slaagt. De vorderingen van [appellante] zullen volledig worden afgewezen. Het hof zal dit oordeel hieronder toelichten. Daarbij wordt eerst een kort overzicht gegeven van de relevante feiten.

3.De feiten

3.1.
[appellante] is eigenaar van de hond [naam1] (hierna: de hond).
3.2.
Medio 2022 vond een bijtincident plaats waarbij de hond een kat heeft doodgebeten.
3.3.
Op 21 juli 2022 is aan [appellante] het voornemen kenbaar gemaakt de hond gevaarlijk te verklaren. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente heeft vervolgens bij besluit van 18 augustus 2022 de hond gevaarlijk verklaard. Vanwege dit besluit geldt voor de hond een muilkorfplicht en een korte aanlijnplicht (artikel 2:59 Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2021). Het besluit van 18 augustus 2022 vermeldt onder meer:

Waarom gaan wij over tot het gevaarlijk verklaren van uw hond
Uw hond heeft gevaarlijk gedrag vertoond. Op 6 Juli 2022 was uw hond betrokken bij een bijtincident. Vanwege dit bijtincident, omschreven in onze brief van 21 Juli 2022, zijn wij van mening dat uw hond gevaarlijk en niet te vertrouwen is op een openbare plaats. Wij achten de kans groot dat uw hond opnieuw agressief gedrag zal vertonen, met alle risico's van dien.
Besluit
Wij besluiten de door u gehouden hond, een Bouvier kruising Mechelse herder, een reu genaamd [naam1] met chipnummer: [nummer1] , als gevaarlijke hond aan te merken als bedoeld in artikel 2:59 lid 1 aanhef en onder b van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2021 (APVG 2021).
Dit betekent dat u vanaf dit moment altijd verplicht bent om uw hond aangelijnd en gemuilkorfd te hebben wanneer u op openbare plaats of op het terrein van een ander bent. Het is dus verboden om de hond los of zonder muilkorf te hebben, behalve op uw eigen terrein. Ook op uw eigen terrein mag uw hond niet zonder muilkorf loslopen, tenzij u kunt aantonen dat u voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2:60 lid 2 sub a, b en c.”
3.4.
Op 23 november 2023 heeft een incident plaatsgevonden waarbij een kat is gedood. [appellante] heeft onder meer verklaard dat zij de hond los (onaangelijnd) liet lopen en dat zij de hond heeft weggehaald voor de bosjes waarin later de kat dood is aangetroffen. In het verslag van de dierenambulance wordt over de kat vermeld: “
doodgebeten door hond (nek duidelijk gebroken, geen verwondingen te zien, beide voorpoten ‘TE’ flexibel dit hoort niet (…)”.
3.5.
Op 24 november 2023 heeft de burgemeester van de gemeente zeer spoedeisende bestuursdwang toegepast, waarbij de hond op grond van artikel 5:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beslag is genomen en elders is ondergebracht.
3.6.
Op 27 november 2023 is het schriftelijk besluit tot inbeslagname aan [appellante] overhandigd. Dit besluit vermeldt onder meer:
“Besluit inbeslagname
(…)
- Uit een politierapport van 6 juli 2022 volgt dat uw hond op 25 juni 2022 een kat heeft doodgebeten. Uw hond droeg geen muilkorf. Vier buurtbewoners, wonende te [adres] , waren hier getuige van.
- Op 18 augustus 2022 is uw hond [naam1] gevaarlijk verklaard. Dit is gebeurd naar aanleiding van dit ernstig bijtincident van 25 juni 2022.
- Op 23 november 2023 heeft uw hond [naam1] nogmaals een ernstig bijtincident veroorzaakt waarbij een kat dood is gegaan.
Inbeslagname 24 november 2023
De toezichthouder en de politie zijn omstreeks 18:05 uur bij u geweest. U gaf aan de eigenaar te zijn van de hond [naam1] . U verklaarde dat er op 23 november 2023 een bijtincident had plaats gevonden. U had uw hond losgelaten maar deze had wel zijn muilkorf nog om. De hond is weggerend en is achter de kat aan gegaan bij het losloop gebied naast de Noordelijke begraafplaats. Daarbij blafte de hond een aantal keer en greep de kat bij de nek. De hond heeft de kat in de bosjes gelegd. De toezichthouders hebben u meegedeeld dat uw hond op dat moment in beslag zal worden genomen. (…)”
3.7.
Een gedragsdeskundige heeft in opdracht van de gemeente een ‘asieltest’ bij de hond gedaan. In het ongedateerde en anonieme testrapport dat is opgesteld, wordt geadviseerd om de hond niet terug te geven aan de eigenaar. Verder wordt vermeld dat als herplaatsing niet mogelijk is, de enige optie is om afscheid te nemen van de hond. De hond zou er niet bij gebaat zijn in een pension te blijven wonen.
3.8.
De gemeente heeft bij brief van 24 januari 2024 aan [appellante] bericht dat herplaatsing van de hond geen reële mogelijkheid is, en dat zij daarom voornemens is de hond over vier weken te laten euthanaseren. De gemeente wijst [appellante] erop dat zij tegen dit voornemen een procedure kan starten bij de civiele rechter.
3.9.
Bij vonnis van 15 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de gemeente verboden om de hond te laten euthanaseren.
3.10.
Op 20 maart 2024 heeft het Riskassessmentteam van de Universiteit Utrecht bij de hond een risicoanalyse uitgevoerd. Het onderzoeksverslag van 24 maart 2024 vermeldt als risico op een herhaald bijtincident en de schadekans daarbij: ‘zeer hoog’ voor andere dieren zoals katten, ‘matig’ voor kinderen en honden, en ‘gering’ voor mensen. Verder is vermeld dat teruggave van de hond wordt afgeraden en dat herplaatsing mogelijk is, zij het onder strikte voorwaarden.
3.11.
Op 30 april 2024 is het bezwaar van [appellante] tegen de inbeslagname ongegrond verklaard. [appellante] heeft vervolgens beroep ingesteld bij de bestuursrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
3.12.
Op verzoek van [appellante] is een contra-expertise uitgevoerd door mevrouw [naam2] , van Stichting Hond in Nood (hierna: [naam2] ). [naam2] heeft de hond daarbij getraind, ook samen met [appellante] . [naam2] vermeldt in haar rapport van 20 mei 2024 dat zij er na de intensieve training alle vertrouwen in heeft dat de hond weer terug kan naar [appellante] .
3.13.
De gemeente heeft bij brief van 5 juni 2024 aan [appellante] bericht dat de gemeente nog zes weken zal proberen de hond te herplaatsen. Daarbij heeft de gemeente laten weten dat zij in het geval dat herplaatsing niet lukt, de hond zal laten euthanaseren.
3.14.
Op 18 juni 2024 heeft [appellante] conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de hond, nadat zij daartoe op 12 juni 2024 verlof had verkregen van de voorzieningenrechter.

4.Het oordeel van het hof

Spoedeisend belang
4.1.
Het hof stelt vast dat [appellante] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorzieningen. Dit spoedeisend belang blijkt reeds uit het feit dat de gemeente bij brief van 5 juni 2024 aan [appellante] heeft bericht dat de gemeente nog zes weken zal proberen de hond te herplaatsen en dat zij, als herplaatsen niet lukt, de hond zal laten euthanaseren. Dat sprake is van spoedeisend belang, staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie.
De eiswijziging van [appellante]
4.2.
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. Zij vordert nu primair de gemeente te bevelen de hond terug te geven, en wel binnen achtenveertig uur en op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair vordert [appellante] om de gemeente te verbieden de hond te (doen) euthanaseren of te vervreemden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De gemeente heeft tegen deze eiswijziging geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding om de eiswijziging geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. De eiswijziging van [appellante] wordt dan ook toegestaan.
Ontvankelijkheid hoger beroep van de gemeente
4.3.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat het incidentele hoger beroep van de gemeente niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens [appellante] heeft de gemeente in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de vordering om de gemeente te verbieden de hond te laten euthanaseren. De gemeente kan, aldus [appellante] , in hoger beroep niet alsnog verweer voeren tegen die vordering. Verder voert [appellante] aan dat een reconventionele vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld.
4.4.
Het hof verwerpt deze betogen van [appellante] . Het is in beginsel toegestaan om in hoger beroep alsnog verweer te voeren tegen een vordering (zie artikelen 348, 349 Rv). Dat het voeren van het bedoelde verweer in dit geval niet toelaatbaar zou zijn, bijvoorbeeld wegens strijd met de goede procesorde, is niet toegelicht en valt ook niet in te zien. Overigens volgt uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en uit het vonnis van 15 maart 2024 dat de gemeente in eerste aanleg op dat punt wel degelijk verweer heeft gevoerd en dat de gemeente zich ook in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat zij bevoegd is de hond te laten euthanaseren (zie rov. 3.2, 4.1 en 4.3 - 4.5 van het bestreden vonnis). De gemeente heeft, anders dan [appellante] meent, in hoger beroep geen vordering in reconventie ingesteld. Het hof stelt vast dat het incidentele hoger beroep tijdig is ingesteld en komt dan ook tot de slotsom dat de gemeente in dat beroep ontvankelijk is.
Juridisch kader
4.5.
Het hof stelt voorop dat het aan de civiele rechter is om over de voorliggende vragen te oordelen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de inbeslagname van een hond en de eventueel daarbij opgenomen besluitonderdelen waarin de burgemeester heeft besloten wat er ná inbeslagname met die hond moet gebeuren, kunnen worden aangevochten bij de bestuursrechter. Als een burgemeester na inbeslagname
separaatbeslist over wat er met die hond moet gebeuren, is dat niet een besluit als bedoeld in artikel 1:3 lid 1 Awb; het gaat dan om feitelijk of privaatrechtelijk handelen. Ten aanzien van
dathandelen kan een voorziening worden gevraagd bij de burgerlijke rechter. [2] Het hof stelt vast dat dit laatste hier aan de orde is. De burgemeester van de gemeente heeft immers op 24 januari 2024 en op 5 juni 2024 separaat beslist over wat er verder met de hond moet gebeuren (zie hierboven, onder 3.8 en 3.13). [3]
4.6.
Artikel 5:29 lid 3 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de in beslag genomen zaak teruggeeft aan de rechthebbende. Daarbij wordt onder een ‘zaak’ ook een dier verstaan (vgl. artikel 3:2a BW). [appellante] betoogt dat de gemeente de hond kán teruggeven, en volgens haar is de gemeente daartoe dan ook verplicht. Van een discretionaire bevoegdheid is geen sprake en voor een belangenafweging is geen ruimte, aldus [appellante] . De gemeente stelt zich op het standpunt dat teruggave niet mogelijk is omdat dit vanwege het risico van nieuwe incidenten onverantwoord zou zijn. Volgens de gemeente is zij daarom op grond van artikel 5:30 lid 1 en lid 5 Awb bevoegd om de hond te herplaatsen en, als herplaatsing niet mogelijk is, te laten euthanaseren.
4.7.
Het hof is van oordeel dat de wettelijke regeling van artikel 5:29 Awb (meevoeren en opslaan van zaken) en artikel 5:30 Awb (parate executie) de rechthebbende geen onvoorwaardelijk recht geeft op teruggave van de zaak (of het dier). Teruggave is wel het uitgangspunt (zie artikel 5:29 lid 3 Awb). De inbeslagname als zodanig strekt immers niet tot definitieve ontneming van de eigendom. In een geval als dit is de inbeslagname gericht op het voorkomen van herhaling van de overtreding van het aanlijn- en muilkorfgebod en daarmee op bescherming van de omgeving tegen het gevaar dat zo’n overtreding veroorzaakt. Diezelfde risico’s en gevaren kunnen er echter aan in de weg staan dat de gemeente de hond teruggeeft.
4.8.
Wat er ingevolge de artikelen 5:29 lid 3 en artikel 5:30 Awb ná inbeslagname met de hond gebeurt, betreft feitelijk handelen van de gemeente. [4] Dat feitelijk handelen is – anders dan de voorafgaande inbeslagname – niet noodzakelijkerwijs een maatregel met een tijdelijk karakter. Uit het doel en de strekking van de regeling volgt dat dit handelen onder omstandigheden ook kan bestaan uit herplaatsing of het laten euthanaseren van de hond. De wettelijke regeling is er immers mede op gericht overtredingen te voorkomen en daarmee derden voor de gevaren van die overtredingen te beschermen. Daarmee is niet te verenigen dat de gemeente verplicht zou zijn een hond terug te geven als daardoor een onaanvaardbaar risico zou ontstaan op verdere overtredingen en daarmee op gevaar en schade voor anderen. Teruggave zou onder zulke omstandigheden zelfs onrechtmatig kunnen zijn jegens omwonenden. De in artikel 5:30 lid 1 en lid 5 Awb aan de gemeente toegekende bevoegdheid om een hond te verkopen of te laten euthanaseren in het geval dat de hond niet ‘kan’ worden teruggegeven, kan in redelijkheid dan ook niet anders begrepen worden dan dat dit mede ziet op de situatie dat teruggave vanwege de daaraan verbonden risico’s onaanvaardbaar zou zijn. Een en ander strookt ook met de bedoeling van de wetgever en met de rechtspraak op dit punt van de Afdeling bestuursrechtspraak. [5] Daarbij merkt het hof op dat de gemeente in het kader van haar beslissing over wat er ná de inbeslagname met de hond zal gebeuren, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen. Verder is duidelijk dat teruggave alleen geweigerd kan worden in uitzonderlijke situaties, waarin een minder verdergaande maatregel niet toereikend zou zijn.
Leidt teruggave tot een onaanvaardbaar risico?
4.9.
In deze zaak heeft de gemeente voldoende aangetoond dat zij op goede gronden en op deugdelijke wijze tot de beslissing is gekomen dat teruggave vanwege het risico op nieuwe incidenten onverantwoord is en dat teruggave daarom niet mogelijk is.
4.10.
Het hof stelt daarbij voorop dat de gemeente in het kader van dit kort geding voldoende bewezen heeft dat de hond op 23 november 2023 een kat heeft gedood. De gemeente heeft in dat verband gewezen op onder meer de verklaring van de eigenaar van de kat, het verslag van de dierenambulance en de verklaring van de toezichthouder van de gemeente. Volgens die toezichthouder heeft [appellante] op de dag na het incident tegen hem verklaard dat de hond de kat bij de nek heeft gegrepen en dat de hond de kat in de bosjes heeft gelegd (zie ook hierboven, onder 3.6). In deze procedure betwist [appellante] dat kat door toedoen van de hond is overleden. Volgens [appellante] heeft de hond alleen vóór de bosjes gestaan, terwijl de kat later ín die bosjes werd aangetroffen. Volgens [appellante] duidt het bij de kat geconstateerde letsel ook veeleer op een val van grote hoogte of een aanrijding. Het hof verwerpt dit betoog van [appellante] . [appellante] erkent dat de hond, nadat zij de hond had losgelaten en zij de hond uit het oog was verloren, springend bij de bosjes stond waar later die avond de kat dood werd aangetroffen. Volgens de eigenaar van de kat, was de kat kort daarvoor uit haar woning vertrokken. Verder heeft deze eigenaar verklaard dat zij, nadat [appellante] de hond had aangelijnd, meteen in de bosjes naar de kat is gaan zoeken, en dat de kat daarna ook in de bosjes is aangetroffen. [6] Dat de kat na bijvoorbeeld een val of aanrijding (met gebroken nek en gebroken voorpoten tot gevolg) in de bosjes kan zijn beland, valt – gelet op de aard van het letsel – niet in te zien. Naar het oordeel van het hof is daarmee al voldoende aangetoond dat het dodelijke letsel bij de kat veroorzaakt is door de hond. Daar komt dan nog bij dat volgens de betrokken toezichthouder van de gemeente, op 24 november 2023 door [appellante] tegen hem is verklaard dat de hond was weggerend en achter de kat was aangegaan, dat de hond daarbij een aantal keer blafte en de kat bij de nek greep, en dat de hond de kat in de bosjes heeft gelegd. [7] Volgens deze toezichthouder en een andere medewerker van de gemeente heeft [appellante] de juistheid van die verklaring later in een gesprek op kantoor nog bevestigd. [appellante] heeft dat alles in deze procedure weliswaar ontkend, maar het hof acht die ontkenning in het licht van de hiervoor genoemde verklaringen onvoldoende.
4.11.
[appellante] heeft aangevoerd dat de hond op 23 november 2023 gemuilkorfd was en dat de hond de kat daarom niet doodgebeten kan hebben. Volgens de gemeente kan het letsel van de kat – blijkens informatie die verstrekt is door de Universiteit Utrecht – ook veroorzaakt zijn doordat de hond de kat bijvoorbeeld heeft doodgedrukt. Dit laatste is door [appellante] niet afdoende weersproken. Het hof komt dan ook, zoals vermeld, tot het oordeel dat de gemeente voldoende heeft aangetoond dat de hond op 23 november 2023 de kat heeft gedood.
4.12.
De gemeente heeft na de aanvankelijke asieltest een risicoanalyse laten uitvoeren door het Riskassessmentteam van de Universiteit Utrecht. Het rapport van die analyse vermeldt als het geschatte risico voor andere dieren zoals katten ‘zeer hoog’, en als risico voor kinderen en honden ‘matig’ (zie hierboven, onder 3.10). Uit de contra-expertise van [naam2] komt eveneens naar voren dat katten de opwinding bij de hond aanwakkeren. [naam2] merkt daarbij overigens wel op dat dit aanwakkeren niet is “van nul naar tien in een split second”, dat de hond wel van een kat is weg te begeleiden en dat de hond rustig zijn weg vervolgt als de kat eenmaal uit zicht is. [8] Daarmee is voldoende duidelijk dat de hond (zeer) gevaarlijk is voor katten en dat de hond ook zeker gevaar meebrengt voor kinderen. Verder blijkt uit die rapporten dat het voor een adequate inperking of wegneming van die gevaren noodzakelijk is dat de eigenaar van de hond zich strikt houdt aan een aantal strenge voorzorgsmaatregelen. [appellante] heeft op de zitting bij het hof verklaard dat zij deze gevaren ook inziet en dat zij de noodzaak van de bedoelde maatregelen onderkent.
4.13.
De vraag is daarmee of erop kan worden vertrouwd dat [appellante] bij teruggave van de hond strikt de strenge voorzorgsmaatregelen zal naleven die dan noodzakelijk zijn. De gemeente heeft voldoende aangetoond dat dat niet het geval is. Daarbij wijst de gemeente er onder meer op dat [appellante] op 23 november 2023 niet voldaan heeft aan de aanlijnplicht.
4.14.
[appellante] erkent dat zij op 23 november 2023 een fout heeft gemaakt door de hond niet aan te lijnen. Volgens haar zal dit zich echter niet weer voordoen. Zij wijst erop dat zij en de hond inmiddels getraind zijn door [naam2] . Bovendien zou de andere hond van [appellante] een nieuw baasje hebben gekregen. [appellante] wijst verder op de door haar overgelegde getuigenverklaringen (productie 9) en op de overgelegde verklaring van de dierenarts (productie 10).
De gemeente stelt hier terecht tegenover dat het belang van de strikte naleving van de aanlijnplicht na het bijtincident van medio 2022 – waarbij eveneens een kat werd gedood – voor [appellante] zonder meer duidelijk had moeten zijn. Zij merkt dan ook terecht op dat de training van [naam2] niet een voldoende waarborg geeft dat [appellante] in de toekomst de veiligheidsmaatregelen wel strikt zal naleven. Ook de door [appellante] overgelegde verklaringen zijn, zoals de gemeente meent, in dat verband onvoldoende. De gemeente wijst er daarbij terecht op dat de hond inmiddels twee katten van omwonenden heeft gedood. De gemeente is daarmee naar het oordeel van het hof op deugdelijke gronden tot de beslissing gekomen dat bij teruggave van de hond het belang van de buurtbewoners en hun (huis)dieren bij een veilige woonomgeving onaanvaardbaar zou worden geschaad. Verder is voldoende duidelijk dat de door de gemeente genomen beslissing op deugdelijke wijze tot stand is gekomen en dat de aangekondigde maatregelen proportioneel zijn en er geen minder ingrijpende alternatieven beschikbaar zijn.
Inbreuk op eigendomsrecht
4.15.
[appellante] heeft verder betoogd dat het handelen van de gemeente een ontoelaatbare inbreuk vormt op haar eigendomsrecht. Dat recht wordt, zo merkt zij op, beschermd door onder meer artikel 14 Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit die bepalingen volgt dat voor het handelen van de gemeente een grondslag in een wet in formele zin is vereist. In dit geval ontbreekt zo’n grondslag. Ook voor het overige is niet voldaan aan de eisen voor inperking of ontneming van het eigendomsrecht, aldus [appellante] .
Het hof verwerpt dit betoog. Voor het handelen van de gemeente dat in dit kort geding aan de orde is, bieden artikelen 5:29 en 5:30 Awb een voldoende duidelijke en specifieke wettelijke grondslag (zie hierboven, onder 4.5 t/m 4.8). Uit het voorgaande volgt dat het voornemen van de gemeente om de hond desnoods te laten euthanaseren, ook strookt met de vereisten van artikel 2.10 Wet Dieren en artikel 1.10 van het Besluit houders van dieren. Verder is voldoende aangetoond dat de handelwijze van de gemeente noodzakelijk is ter bescherming van het algemene belang van de veiligheid en het welzijn van andere mensen, dat de handelwijze proportioneel is en dat er geen minder ingrijpende alternatieven beschikbaar zijn (zie hierboven, onder 4.9 t/m 4.14). Er is bij dat alles een redelijk evenwicht tussen enerzijds de bescherming van de genoemde algemene belangen en anderzijds de bescherming van de fundamentele rechten van [appellante] , ook als daarbij geen compensatie of vergoeding van kosten plaatsvindt. Ook aan de procedurele vereisten is voldaan, onder meer doordat de gemeente een voldoende en adequate gelegenheid heeft geboden voor contra-expertise en voor toetsing van de voorgenomen handelwijze door de rechter. Van een ontoelaatbare of ongerechtvaardigde aantasting van de rechten van [appellante] is daarom geen sprake.
Conservatoir beslag
4.16.
[appellante] heeft nog opgemerkt dat de gemeente geen beschikkingshandelingen met de hond mag verrichten vanwege het conservatoir beslag tot afgifte dat [appellante] op 18 juni 2024 op de hond heeft doen leggen. Naar het oordeel van het hof leidt dit beslag er echter niet toe dat de vordering van [appellante] geheel of gedeeltelijk toewijsbaar is. Daarbij wijst het hof erop dat afwijzing van de vorderingen van [appellante] ertoe zal leiden dat het gelegde beslag op enig moment komt te vervallen (zie artikel 700 lid 2 Rv).
Slotsom
4.17.
Het hof komt tot de slotsom dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor het handelen van de gemeente. Verder is het hof voorshands van oordeel dat de gemeente op deugdelijke gronden en op deugdelijke wijze tot de beslissing is gekomen om de hond niet terug te geven maar te vervreemden of, als dat niet lukt, te laten euthanaseren. De vordering van [appellante] tot teruggave van de hond zal daarom ook in hoger beroep worden afgewezen. Het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod om de hond te laten euthanaseren zal worden vernietigd, onder afwijzing van de vordering om de gemeente te verbieden de hond te herplaatsen of te laten euthanaseren. Er is ook geen grond om het gevorderde verbod toe te wijzen voor de periode totdat de procedure bij de bestuursrechter is afgerond (vgl. hierboven, onder 3.11). Reden daarvoor is dat zo lang een besluit niet is vernietigd, de civiele rechter in beginsel dient uit te gaan van de geldigheid daarvan. Niet blijkt dat er in dit geval reden is om van dat uitgangspunt af te wijken. De gemeente voert dan ook terecht aan dat het in eerste aanleg opgelegde verbod om de hond te laten euthanaseren, niet in stand kan blijven (grieven 1 en 2). Dit betekent dat het hoger beroep van [appellante] tevergeefs is ingesteld en dat het hoger beroep van de gemeente slaagt.
4.18.
Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Dat de gemeente, zoals [appellante] met haar tweede grief betoogt, in eerste aanleg geen proceskosten heeft gemaakt, valt niet in te zien. De gemeente wijst er namelijk terecht op dat zij in eerste aanleg griffierecht heeft moeten betalen.
4.19.
Onder de proceskosten die [appellante] dient te voldoen, vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [9] De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 maart 2024, en beslist als volgt:
5.2.
wijst de vorderingen van [appellante] af;
5.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter:
- € 688,00 € 688,00 aan griffierecht;
en tot betaling van de volgende proceskosten van de gemeente in hoger beroep:
  • € 798,00 aan griffierecht
  • € 3.642,00 aan salaris advocaat (in principaal beroep: 2 punten x appeltarief II, dus € 2.428,-; in incidenteel beroep: 2 punten x factor 0,5 x appeltarief II, dus € 1.214);
en bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag; als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, M.W. Zandbergen en A.J. Verheij, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (vzr) 15 maart 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:841.
2.Zie onder meer ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1389, rov. 5.4; ABRvS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:514, rov. 7.1; en ABRvS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1266.
3.Dit was anders in het geval dat aan de orde was in de uitspraak van dit gerechtshof van 16 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2521.
4.Zie de in voetnoot 2 genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak.
5.Zie de genoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak en zie meer recent ook ABRvS 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:4083. Zie verder onder meer
6.Zie productie 6 bij memorie van antwoord en memorie van grieven in incidenteel appel, pagina 7-8.
7.Zie productie 6 bij memorie van antwoord en memorie van grieven in incidenteel appel, pagina 1.
8.Zie productie 13 bij memorie van grieven, pagina 12-13.
9.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.