ECLI:NL:GHARL:2024:6687

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
20/961
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieheffing volksverzekeringen voor rijnvarende met betrekking tot A1-verklaringen en verrekening van in Liechtenstein geheven premies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende, een rijnvarende, had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 28.200. De Inspecteur handhaafde de aanslag en de belastingrente, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van toepassing was, waardoor de vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode van 1 februari 2016 tot en met 11 april 2016 werd geweigerd. In hoger beroep heeft het Hof de zaak behandeld, waarbij het Hof zich richtte op de A1-verklaring en de voorwaarden voor verrekening van in Liechtenstein betaalde premies. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was tot verrekening, omdat de in Liechtenstein betaalde premies nog niet waren overgemaakt aan de SVB. Het Hof heeft ook de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep beoordeeld en een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van deze termijn. Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de aanslag verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 20/961
uitspraakdatum: 29 oktober 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 september 2020, nummer AWB 19/6549, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.200. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] , bijgestaan door [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Het Hof heeft de zaak met instemming van partijen aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad in de zaken met de nummers 21/05322, 22/00139, 22/00064 en 22/01270, betreffende de verrekening van in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies.
1.7.
De Hoge Raad heeft in voornoemde zaken arresten gewezen op 27 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1407, 1483, 1485 en 1487).
1.8.
Bij brief van 30 oktober 2023 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld om tot 28 november 2023 te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten.
1.9.
De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 31 oktober 2023.
1.10.
Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 27 november 2023.
1.11.
Bij brief van 27 februari 2024 heeft de griffier de Inspecteur verzocht een recente verklaring van de Sociale verzekeringsbank (SVB) over te leggen waaruit blijkt of de in Liechtenstein geheven scocialezekerheidspremies inmiddels zijn overgemaakt aan de SVB en, zo nee, welke acties zijn ondernomen om te bewerkstelligen dat dit alsnog gebeurt.
1.12.
De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 15 maart 2024.
1.13.
Op 8 en 16 april 2024 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.14.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2024. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] , [naam1] , [naam5] en [naam6] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2016 woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is in 2016 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de in Liechtenstein gevestigde vennootschap [naam7] . In dat verband heeft belanghebbende als rijnvarende werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip [naam8] (vanaf 12 april 2016 genaamd [naam9] ; hierna: het schip). Het schip had tot 12 april 2016 een in Nederland gevestigde eigenaar. Vanaf 12 april 2016 heeft het schip een in Duitsland gevestigde eigenaar.
2.3.
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft de Liechtensteinische [naam10] (het bevoegde orgaan in Liechtenstein) een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 1 februari 2014 tot en met 31 januari 2016 de socialezekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing is.
2.4.
Bij besluit van 20 april 2018 heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 1 februari 2016 tot en met 11 april 2016 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is. Deze A1-verklaring staat thans onherroepelijk vast (zie HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:610).
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 verzocht om een vrijstelling van premie volksverzekeringen voor het gehele jaar.
2.6.
Bij brief van 12 december 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om, overeenkomstig de door de SVB afgegeven A1-verklaring (zie 2.4), belanghebbende niet vrij te stellen van premieheffing over de periode 1 februari 2016 tot en met 11 april 2016.
2.7.
Bij de onderhavige aanslag is overeenkomstig het voornemen premie volksverzekeringen geheven over de periode 1 februari 2016 tot en met 11 april 2016. Belanghebbende heeft op 14 februari 2019 daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.8.
Belanghebbende heeft op 14 november 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft zich gebonden geacht aan de A1-verklaring die door de SVB is afgegeven en waarin de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is verklaard. Verder heeft de Rechtbank zich niet bevoegd geacht om tot verrekening van de in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies over te gaan. Die premies kunnen volgens de Rechtbank evenmin op het belastbare loon van belanghebbende in mindering worden gebracht.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of aan belanghebbende terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen is geweigerd voor de periode 1 februari 2016 tot en met 11 april 2016. Verder is tussen partijen in geschil of terecht verrekening van de in Liechtenstein geheven premies is geweigerd en of de hoogte van het belastbare loon juist is bepaald.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Vrijstelling premie volksverzekeringen
4.1.
De A1-verklaring van de SVB waarin de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is verklaard voor de periode 1 februari 2016 tot en met 11 april 2016 staat onherroepelijk vast (zie 2.4). Gesteld noch gebleken is dat die A1-verklaring nadien is ingetrokken of ongeldig is verklaard.
4.2.
In onderhavige procedure over de premieheffing van Nederlandse sociale verzekeringen dient het Hof zich, evenals de Inspecteur, te richten naar de A1-verklaring van de SVB. Aangezien de Inspecteur in overeenstemming met die A1-verklaring premie heeft geheven, kan belanghebbendes beroep op vrijstelling van premie volksverzekeringen reeds daarom niet slagen (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725).
4.3.
Belanghebbendes betoog dat hij in de periode waarop de A1-verklaring van de SVB ziet niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht en dat de A1-verklaring daarom onjuist is, behoeft in deze procedure daarom geen behandeling (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, r.o. 4.3). Hetzelfde geldt voor de volgens belanghebbende in dit kader aan te leggen evenredigheidstoets.
Verrekening van in Liechtenstein geheven premies
4.4.
Artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening 987/2009 bevat een regeling voor verrekening van in de niet bevoegde staat (Liechtenstein) betaalde premies met in de bevoegde staat (Nederland) verschuldigde premies. Deze bepaling verplicht de Inspecteur de in Liechtenstein betaalde premies te verrekenen met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen, voor zover de in Liechtenstein betaalde premies betrekking hebben op dezelfde takken van verzekering als de Nederlandse volksverzekeringen. Een verplichting voor de Inspecteur om over te gaan tot een dergelijke verrekening ontstaat pas wanneer het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2016 voor belanghebbende betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland (vgl. HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407).
4.5.
De Inspecteur heeft in zijn reactie van 15 maart 2024 geschreven dat tot dat moment geen premierestitutie door Liechtenstein aan Nederland heeft plaatsgevonden. Ter zitting is geconstateerd dat het bevoegde orgaan in Liechtenstein nog steeds de premies niet heeft overgemaakt. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. De stukken van het geding bevatten ook overigens geen aanwijzingen dat het bevoegde orgaan in Liechtenstein deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening 987/2009. De Inspecteur is daarom in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan.
4.6.
In deze fiscale procedure heeft het Hof niet de bevoegdheid of middelen om de naleving van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening 987/2009 door de bevoegde organen af te (kunnen) dwingen. Het Hof begrijpt dat dit voor belanghebbende onbevredigend is, maar het kan - in deze fiscale kolom - geen oplossing bieden. De vraag of (de procedure van) artikel 16 van de Basisverordening 883/2004 in dit geval een oplossing zou kunnen zijn, moet in de socialezekerheidskolom worden beantwoord. Of aan de groep rijnvarenden waartoe belanghebbende behoort een tegemoetkoming moet worden verleend, net zoals in de inmiddels vervallen Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Stcrt. 2021, 50396) is gebeurd ten aanzien van een andere groep rijnvarenden, is uiteindelijk aan de politiek. Die regeling leent zich niet voor overeenkomstige toepassing in het onderhavige geval.
4.7.
De in Liechtenstein betaalde socialezekerheidspremies kunnen evenmin als voorheffing in aanmerking worden genomen, aangezien deze niet als zodanig zijn aangewezen in artikel 9.2, lid 1, van de Wet IB 2001.
Hoogte belastbaar loon
4.8.
Ter zitting van het Hof hebben partijen ermee ingestemd dat het belastbaar loon na toepassing van de werkkostenregeling - en daarmee het belastbaar inkomen uit werk en woning - moet worden berekend op € 27.973 (€ 28.313 -/- 1,2%). Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Rechtmatigheid risicoselectie
4.9.
Indien een controle van aangiften van een belastingplichtige is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging, komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangiften te corrigeren naar aanleiding van bij de controle aan het licht gekomen punten. De belanghebbende dient gemotiveerd te stellen dat hier in zijn situatie sprake van is geweest. Vervolgens dient de inspecteur aan belanghebbende en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn (HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3).
4.10.
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat de controle van zijn aangifte IB/PVV 2016 (mede) is voortgevloeid uit een risicoselectie op grond van zijn beroep als rijnvarende (uitworpcode H901 – Afwijkende behandeling uitworp gewenst, met als reden: ‘rijnvarende, opleveren aan team IBR Eindhoven’), maar niet dat die risicoselectie jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht en het verbod op discriminatie in het bijzonder. Belanghebbende heeft een beroep in het internationale (goederen)verkeer en is werkzaam voor een in Liechtenstein gevestigde werkgever. Dat vergt coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Die coördinatie, en dan met name de uitwerking ervan (wisselende A1-verklaringen), heeft gevolgen voor (de beoordeling van) de premieheffing in Nederland. Dat speelt al vele jaren, ook ten aanzien van belanghebbende. Aannemelijk is dat die bijzondere juridische positie als rijnvarende, in combinatie met de in de aangifte geclaimde vrijstelling voor premieheffing, de reden is geweest om zijn aangifte IB/PVV 2016 aan een controle te onderwerpen door een team binnen de Belastingdienst dat zich in deze bijzondere materie heeft gespecialiseerd. Van een selectie louter vanwege (de aard van) zijn beroep of het behoren tot een bepaalde beroepsgroep, zonder concrete aanleiding voor een controle, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van het bestaan van een ‘zwarte lijst’ met rijnvarenden, op grond waarvan zij aan een verscherpt toezicht worden onderworpen.
Vergoeding immateriële schade
4.11.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.12.
Het hogerberoepschrift is op 23 oktober 2020 ter griffie van het Hof ontvangen. Het Hof doet heden uitspraak. De behandeling van het hoger beroep heeft (naar boven afgerond) 49 maanden geduurd. Dat is 25 maanden langer dan de termijn van 24 maanden die in beginsel redelijk wordt geacht. Tussen partijen is niet in geschil dat het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met de aanhouding van de zaak in afwachting van de arresten van 27 oktober 2023 (afgerond 11 maanden; zie 1.5 tot en met 1.7) buiten beschouwing moet blijven, zodat de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden. Hiermee correspondeert een immateriëleschadevergoeding van € 1.500, te vergoeden door de Staat.
Belastingrente en verzamelinkomen
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente en het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vermindering van de aanslag betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 624 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) x wegingsfactor 1 x € 624) en € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875).
In hoger beroep is sprake van zeven samenhangende zaken: de hoger beroepen met de nummers 20/961, 21/528 (en 22/1679), 22/2250 (en 22/2251), 23/75, 23/77, 23/1344 en 23/1451. Het Hof stelt de kosten van het hoger beroep vast op 3½ punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, tweemaal schriftelijke inlichtingen en bijwonen nadere zitting) × wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak) × wegingsfactor 1,5 (samenhangende zaken) × € 875 = € 4.593,75. Het Hof zal in deze zaak een zevende gedeelte daarvan toekennen, ofwel € 656,25.
De proceskostenvergoeding komt daarmee op (€ 624 + € 1.750 + € 656,25 =) € 3.030,25.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.973,
– vermindert het verzamelinkomen dienovereenkomstig,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.030,25, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.
De griffier, De voorzitter,
E.D. Postema V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.