ECLI:NL:GHARL:2022:10639

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
21/00951
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vrijstelling premie volksverzekeringen voor rijnvarende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 is opgelegd. Belanghebbende, die in 2017 als rijnvarende werkzaam was voor een Liechtensteinse onderneming, betwist de aanslag en de weigering van de vrijstelling van premie volksverzekeringen op basis van een A1-verklaring die door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is afgegeven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de A1-verklaring bindend was en dat belanghebbende geen recht had op de gevraagde vrijstelling.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de Nederlandse belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de belastingheffing, ondanks een forumkeuzebeding in de arbeidsovereenkomst van belanghebbende. Het hof stelt vast dat de A1-verklaring van de SVB nog niet onherroepelijk vaststaat, maar dat de Inspecteur in overeenstemming met deze verklaring heeft gehandeld. Hierdoor kan het beroep van belanghebbende op vrijstelling van premie volksverzekeringen niet slagen.

Daarnaast oordeelt het hof dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat zijn buitenlandse inkomen niet aan de belastingheffing in Liechtenstein is onderworpen. Het hof concludeert dat de aanslag IB/PVV 2017 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 825 gehandhaafd blijven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 13 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00951
uitspraakdatum: 13 december 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2021, nummer LEE 20/1804, ECLI:NL:RBNNE:2021:3190, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.124, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 12.328. Daarbij is een bedrag van € 825 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 mei 2020 de aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juli 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 3 augustus 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 1 december 2021 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2017 woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was in 2017 in dienstbetrekking werkzaam bij het in Liechtenstein gevestigde [naam2] GmbH (hierna: [naam2] ). In dat jaar heeft belanghebbende als rijnvarende werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip [het schip] . Het schip heeft een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant
.Belanghebbende heeft zijn werkzaamheden voor [naam2] niet binnen het grondgebied van Liechtenstein verricht. De uit deze dienstbetrekking genoten (buitenlandse) inkomsten hebben in 2017 € 43.866 bedragen.
2.3.
Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 6 februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is.
2.4.
De SVB heeft het tegen het besluit van 8 november 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde beroep heeft (de socialezekerheidsrechter in) de Rechtbank bij uitspraak van 10 juni 2021, LEE 20/1017, ECLI:NL:RBNNE:2021:2597, het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft in zijn uitspraak van 19 mei 2022, nr. 21/2248 AOW, ECLI:NL:CRVB:2022:1239, deze uitspraak van de Rechtbank bevestigd. In dat verband heeft de CRvB geoordeeld dat belanghebbende een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in zijn woonstaat Nederland. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende in 2016 28%, in 2017 24% en in 2018 26% van de tijd in Nederland heeft gevaren. Hoewel het percentage in 2017 minder is dan 25%, is ook in dat jaar volgens de CRvB sprake van substantieel werken in Nederland, gelet op de omstandigheden dat belanghebbende in Nederland woont, dat het schip in Nederland is geregistreerd en dat de eigenaar en exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.
2.5.
De onderhavige aanslag IB/PVV 2017 is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 21 januari 2020. Deze aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.124 en is als volgt berekend:
Inkomstenbelasting box 1 € 6.992
Premie volksverzekeringen 9.343
Algemene heffingskorting -/- 1.195
Arbeidskorting -/-
2.812
Inkomstenbelasting en premieheffing € 12.328
2.6.
De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2017 gehandhaafd. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat zij is gebonden aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring en dus niet toekomt aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt. Aan belanghebbende is dus terecht de vrijstelling premies volksverzekeringen geweigerd. Ook heeft de Rechtbank geen reden gezien de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedure bij de socialezekerheidsrechter. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

3.Geschil

In geschil is of aan belanghebbende terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen is geweigerd. Verder is tussen partijen in geschil of voor de belastingheffing terecht aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is geweigerd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid Nederlandse belastingrechter

4.1.
Belanghebbende betoogt dat in de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [naam2] is bepaald dat ‘gerichtsstand für allfällige Streitigkeiten aus diesem Arbeitsvertrag ist Vaduz/Fürstentum Liechtenstein’, en dat dit meebrengt dat ook het onderhavige geschil over de Nederlandse belasting- en premieheffing alleen aan de Liechtensteinse rechter kan worden voorgelegd. Dit betoog kan niet slagen. Op grond van artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) , artikel 8:1, artikel 8:6, lid 1, en artikel 1:4, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, en artikel 44 van de Wet op de rechterlijke organisatie, komt aan de Nederlandse bestuursrechter in belastingzaken de bevoegdheid toe om te oordelen over ingevolge een Nederlandse belastingwet genomen besluiten. Hetzelfde heeft op grond van artikel 58 Wet financiering sociale verzekeringen te gelden voor de premieheffing volksverzekeringen. Deze bepalingen zijn van dwingend recht. Aan het forumkeuzebeding in de arbeidsovereenkomst komt derhalve geen betekenis toe voor wat betreft de Nederlandse belasting- en premieheffing.
Vrijstelling premie volksverzekeringen
4.2.
In de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2022 (zie 2.4) is de A1-verklaring van de SVB gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld. De aan belanghebbende afgegeven A1-verklaring staat daarom thans nog niet onherroepelijk vast.
4.3.
In onderhavige procedure over de premieheffing van Nederlandse sociale verzekeringen dient het Hof zich te richten naar de A1-verklaring van de SVB, ook indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725). Nu de Inspecteur in overeenstemming met die A1-verklaring premie heeft geheven, kan belanghebbendes beroep op vrijstelling van premie volksverzekeringen reeds daarom niet slagen. Belanghebbendes betoog dat hij in 2017 niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht en dat de A1-verklaring daarom onjuist is, behoeft derhalve in deze procedure geen behandeling.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
4.4.
Aan belanghebbende kan ter zake van zijn Liechtensteinse looninkomsten slechts een aftrek ter voorkoming van belasting worden verleend als hierin in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001) is voorzien. Het staat immers vast dat in het onderhavige jaar in de relatie met Liechtenstein niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien.
4.5.
Op grond van artikel 8 Bvdb 2001 is een binnenlandse belastingplichtige, zoals belanghebbende, vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands inkomen uit werk en woning.
4.6.
Ingevolge artikel 9, lid 1, Bvdb 2001 bestaat het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere mogendheid onder meer uit het belastbaar loon ter zake van het binnen het gebied van de andere mogendheid in privaatrechtelijke dienstbetrekking verrichten of hebben verricht van arbeid, voorzover dit loon is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die vanwege die andere mogendheid wordt geheven.
4.7.
Op grond van artikel 4 Bvdb 2001 wordt onder het gebied van een andere mogendheid verstaan: het grondgebied van die mogendheid, daaronder begrepen het gebied buiten de territoriale zee van die mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Anders dan belanghebbende betoogt, komt daarbij geen betekenis toe aan wat in het OESO-modelverdrag is bepaald over werkzaamheden die aan boord van een schip in het internationale verkeer worden verricht (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1505; Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8438).
4.8.
Vaststaat dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [naam2] niet binnen het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht (zie 2.2). Daarmee is geen sprake van belastbaar loon in de zin van artikel 9, lid 1, Bvdb 2001 waarvoor in Nederland een vrijstelling van inkomstenbelasting wordt verleend. Ook overigens komt belanghebbende op grond van het Bvdb 2001 niet in aanmerking voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van zijn looninkomsten uit Liechtenstein, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit loon in Liechtenstein is onderworpen aan een belastingheffing naar het inkomen.
4.9.
In artikel 38, lid 2, AWR is een verruiming neergelegd ten opzichte van het Bvdb 2001. Deze bepaling houdt in dat belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid onder bepaalde voorwaarden wordt geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere mogendheid wordt geheven (fictieve onderworpenheid). Eén van deze voorwaarden is dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet bestaan met een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). In artikel 31a Uitvoeringsregeling AWR 1994 is Liechtenstein aangewezen als een dergelijke staat. Belanghebbende voldoet derhalve aan deze voorwaarde.
4.10.
Een andere voorwaarde is dat het belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van de andere mogendheid. Vaststaat dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [naam2] niet binnen het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht (zie 2.2), zodat reeds daarom niet aan deze voorwaarde is voldaan.
Belastingrente
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente van € 825. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2017 wordt gehandhaafd, dient ook de in rekening gebrachte belastingrente te worden gehandhaafd.
SlotsomGelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 december 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.