ECLI:NL:GHARL:2024:6416

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
22/2277
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning aan de [adres] 35 te [woonplaats] voor het jaar 2021, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 343.000 heeft vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 10 september 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. H. Vloet, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het geschil in hoger beroep betreft de vraag of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is en of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet alle gevraagde gegevens te verstrekken. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met een taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de door hem aangedragen vergelijkingsobjecten beter vergelijkbaar zijn.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de Wet WOZ door het indexeringspercentage niet te verstrekken, aangezien dit percentage geen gegevens bevat die op grond van de wet verstrekt moeten worden. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/2277
uitspraakdatum: 15 oktober 2024
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 3 oktober 2022, nummer AWB 21/2008, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het GBLT, gemeente- en waterschapsbelastingen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] 35 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 343.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. Vloet, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een hoekwoning (bouwjaar 1956) met een gebruiksoppervlakte van 81 m2 en een kavel van 235 m2. De woning beschikt over een aanbouw van de woonruimte en een vrijstaande garage.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van
€ 299.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.3.
Voorts is in geschil of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden door niet alle gegevens te verstrekken waar om was verzocht door belanghebbende.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44).
4.2.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt (HR 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2).
4.3.
Indien de belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3).
4.4.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2).
4.5.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport van 10 januari 2022, opgesteld door [naam3] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 363.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van drie woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De vergelijkingsobjecten zijn goed vergelijkbaar met de woning om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten, heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen.
4.7.
Voorts brengen de door belanghebbende aangedragen vergelijkingsobjecten het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof stelt hierbij voorop dat de heffingsambtenaar is vrij in de keuze van de vergelijkingsobjecten om zijn standpunt over de waarde te onderbouwen. De door de heffingsambtenaar aangedragen objecten zijn, zoals het Hof heeft overwogen, voldoende vergelijkbaar en met de verschillen is voldoende rekening gehouden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem aangedragen vergelijkingsobjecten aanzienlijk beter vergelijkbaar zijn. Daarbij zijn de gegevens van deze vergelijkingsobjecten niet controleerbaar en heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt op welke wijze het de voorgestane waarde van € 299.000 onderbouwt.
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het voorzieningenniveau van het vergelijkingsobject [adres] 42 ten onrechte als ondergemiddeld is gekwalificeerd, als gevolg waarvan de transactieprijs per eenheid van dit object is gecorrigeerd van € 2.153 naar € 2.315. Het Hof merkt op dat zelfs wanneer het standpunt van belanghebbende zou worden gevolgd, nog niet aannemelijk is in hoeverre de prijs per eenheid van de woning daardoor wordt beïnvloed. Naar het oordeel van het Hof, staat wel vast dat dit in ieder geval minder is dan het verschil van € 20.000 tussen de getaxeerde waarde en de vastgestelde waarde van de woning. Gelet daarop kan deze grief van belanghebbende niet slagen.
Artikel 40, lid 2, Wet WOZ
4.9.
Niet in geschil is dat belanghebbende in het bezwaarschrift specifiek heeft verzocht om het indexeringspercentage en de onderbouwing daarvan en dat dit niet in verstrekt door de heffingsambtenaar. Uit de taxatiekaart is voor een professionele gemachtigde eenvoudig af te leiden welk indexeringspercentage de heffingsambtenaar voor de referentiewoningen en de woning hanteert, zodat het afzonderlijk toezenden van dit percentage overbodig was.Met de heffingsambtenaar is het Hof voorts van oordeel dat
de onderbouwingvan het indexeringspercentage geen gegevens betreffen die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moeten worden verstrekt. Het indexeringspercentage is een prijscorrectie. Deze prijscorrecties worden door de taxatiesoftware per referentiewoning berekend en kunnen, indien uitgedrukt in een jaarpercentage, voor de betreffende referentieverkopen onderling verschillen, doordat de verkooptransacties op verschillende momenten tot stand komen en de prijsontwikkeling niet gelijkmatig hoeft te verlopen. Uit de verkooptransacties van alle referentiewoningen tezamen kan weliswaar een jaarlijkse (gemiddelde) prijsontwikkeling worden berekend, maar een dergelijk percentage wordt niet gebruikt voor de modelmatige waardebepaling van woningen. Dit betekent dat de indexeringspercentages rekenkundige uitkomsten zijn van de taxatiesoftware waaraan geen keuzes, aannames of gegevens ten grondslag liggen anders dan de in het kader van de permanente marktanalyse geselecteerde en geanalyseerde verkooptransacties van referentiewoningen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5.
Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, raadsheer in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
De griffier, De raadsheer,
C.M.R. Bouwman P. van der Wal
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.