In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 680.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, waarop belanghebbende bezwaar had aangetekend. Na afwijzing van het bezwaar door de heffingsambtenaar, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Tijdens de zitting op 11 juni 2024 zijn beide partijen gehoord. Belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en stelt dat deze te hoog is, en bepleit een waarde van € 649.000. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde en heeft een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de woning in een slechtere onderhoudstoestand verkeert dan door de heffingsambtenaar is gesteld.
Daarnaast is in geschil of de heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden door geen inzicht te geven in de onderbouwing van de gehanteerde indexeringspercentages. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet verplicht was deze gegevens te verstrekken, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.