In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 452.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, waarop belanghebbende bezwaar had gemaakt. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 20 juni 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord.
Het geschil draait om de vraag of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is. Belanghebbende stelt dat de waarde € 347.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde verdedigt op basis van een taxatierapport dat de waarde op € 542.000 vaststelt. Het Hof overweegt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, onderbouwd door vergelijkingsobjecten en een taxatierapport. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.