ECLI:NL:GHARL:2024:5769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
23/96
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak, een vrijstaande woning, door de heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 2.111.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 18 juli 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, terwijl de heffingsambtenaar de waarde verdedigde met een taxatiematrix en referentieobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan en dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stellingen van belanghebbende niet voldoende onderbouwd waren om tot een andere conclusie te komen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/96
uitspraakdatum: 10 september 2024
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 november 2022, nummer UTR 22/1309, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Wijdemeren(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 47 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 2.111.000. Tegelijk met deze beschikking is een aanslag onroerendezaakbelasting vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateur [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een in 2002 gebouwde vrijstaande woning gelegen aan de [naam3] . De inhoud van de onroerende zaak is 1.050 m³. De kavel is 3.000 m² groot, waarvan 1.350 m² boven water en 1.650 m2 onder water (hierna: het waterdeel). Verder heeft de onroerende zaak een botenhuis, een voorraadkelder en een carport met een schuur.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit een waarde van € 1.520.000. Volgens de heffingsambtenaar is de waarde van € 2.110.000 niet te hoog.
3.2.
Verder houdt partijen verdeeld of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ en 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), hetgeen belanghebbende bestrijdt.

4.Beoordeling van het geschil

Ontbrekende stukken
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de matrix niet door de heffingsambtenaar is verstrekt, waardoor hij zijn standpunten niet goed kan bepalen. Het Hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat de heffingsambtenaar in elk geval in eerste aanleg de matrix heeft verstrekt, zodat de stelling dat deze tot op heden nog niet is overgelegd onjuist is. Voorts heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij de matrix reeds in de bezwaarfase aan de voormalige gemachtigde van belanghebbende heeft verstrekt. De (huidige) gemachtigde heeft bij de Rechtbank en ook in hoger beroep niet betwist dat de stukken naar die voormalige gemachtigde zijn verzonden, zodat het Hof daarvan uitgaat. Van een gebrek in het verstrekken van gegevens lijkt daarom geen sprake.
4.2.
Voor zover al sprake zou zijn van een gebrek in de informatieverstrekking door de heffingsambtenaar, dan valt niet in te zin waarom de heffingsambtenaar om die reden tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Het Hof acht aannemelijk dat de (relatief beperkte) schending niet van doorslaggevende betekenis is geweest voor het instellen van beroep, nu belanghebbende in een eigen taxatierapport – gebaseerd op een eigen onderzoek dat los van de onderbouwing van de heffingsambtenaar heeft plaatsgevonden – heeft aangeleverd en dat rapport in beroep en hoger beroep heeft ingebracht. Daarnaast heeft hij in beroep en hoger beroep naast de grief over het ontbreken van een deel van de gegevens, diverse andere niet daarmee samenhangende grieven tegen de beschikte waarde aangevoerd. Verondersteld moet worden dat belanghebbende ook (hoger) beroep had ingesteld en kosten had gemaakt, wanneer de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ niet zou hebben geschonden. Er is dan geen aanleiding om de proceskosten op deze grond te vergoeden.
4.3.
Belanghebbende heeft met een beroep op artikel 8:42 Awb ook gesteld dat de heffingsambtenaar de bouwtekeningen en iWOZ-gegevens van de onroerende zaak dient in te brengen, zodat hij de omvang van de woning kan berekenen. Ook deze grond slaagt niet. Belanghebbende heeft bij een nader stuk in hoger beroep een taxatierapport gevoegd, waarin de taxateur nergens een voorbehoud maakt betreffende de door hem vastgestelde omvang van de woning. In het taxatierapport is ook opgemerkt dat de taxatie (mede) is gebaseerd op gegevens die bij de gemeente zijn opgevraagd. Het Hof gaat er daarom vanuit dat (de taxateur van) belanghebbende geen problemen heeft ondervonden met het achterhalen van de gegevens van de woning en de omvang ervan heeft kunnen vaststellen. Bovendien heeft de heffingsambtenaar zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep een 3D-tekening van de woning ingebracht, waaruit een inhoud van de woning is op te maken van 1.148 m³. Het Hof ziet geen aanleiding aan deze tekening te twijfelen. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar niet met een te hoge inhoud gerekend, zodat van een nadeel voor belanghebbende geen sprake is. Als op dit punt al, zoals belanghebbende stelt, sprake zou zijn van een schending van artikel 8:42 van de Awb, omdat de heffingsambtenaar niet alle stukken heeft ingebracht, dan verbindt het Hof daaraan, in het kader van toepassing van artikel 8:31 van de Awb, geen gevolgen.
4.4.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar in het kader van artikel 8:42 van de Awb de verkoopgegevens van alle in de modelmatige waardebepaling gehanteerde objecten had moeten inbrengen. Belanghebbende wil de keuzes die de heffingsambtenaar heeft gemaakt die hebben geresulteerd in de gehanteerde referentieobjecten kunnen controleren en zonodig betwisten. Als hij niet over de verkoopgegevens van alle modelmatig gebruikte objecten beschikt is dat onmogelijk en ontstaat een ongelijkwaardige procespositie tussen partijen.
4.5.
Het Hof oordeelt als volgt. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar is gehouden om alle transactiegegevens van onroerende zaakverkopen die in het geautomatiseerde systeem zijn gebruikt in te brengen, verwerpt het Hof deze stelling. Deze gegevens behoren niet tot de gegevens die op de zaak betrekking hebben. Daarbij overweegt het Hof dat in (hoger) beroep niet de modelmatige waardebepaling ter toetsing voorligt, maar de (onderbouwing van de) in door de heffingsambtenaar bepleite waarde. In de matrix en het taxatierapport die de heffingsambtenaar in (hoger) beroep heeft overgelegd, is de waarde onderbouwd met drie referentieobjecten. In zoverre zijn de gegevens van andere transacties bij de beoordeling niet (meer) van belang. Van een schending van artikel 8:42 Awb is daarom op dit punt geen sprake. Als op dit punt al, zoals belanghebbende stelt, sprake zou zijn van een schending van artikel 8:42 van de Awb, omdat de heffingsambtenaar niet alle stukken heeft ingebracht, dan verbindt het Hof daaraan, in het kader van toepassing van artikel 8:31 van de Awb, geen gevolgen.
De waarde van de onroerende zaak
4.6.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44).
4.7.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt (HR 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2).
4.8.
Indien de belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3).
4.9.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de onroerende zaak alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo de belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt (vgl. HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2).
4.10.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op de taxatiematrix. Hierin is de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 2.357.336 aan de hand van de verkoopcijfers van vier referentieobjecten die aan dezelfde weg zijn gelegen en die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht. Aan het waterdeel van de kavel heeft de heffingsambtenaar zowel bij de onroerende zaak als de referenties een waarde van € 1 per m² toegekend. Voor de onroerende zaak betekent dit dat het waterdeel op € 1.650 is getaxeerd.
Object
Type
Inhoud
Kavel
Bouwjaar
WPD/ verkoop
Waarde
[adres1] 47 (onroerende zaak)
Vrijstaande woning
1.050 m3
3.000 m2
2002
01-01-2020
€ 2.357.336
[adres1] 27a
Vrijstaande woning
900 m3
4.939 m2
1997
28-12-2020
€ 1.975.000
[adres1] 101a
Vrijstaande woning
370 m3
284 m2
1994
30-06-2020
€ 1.500.000
[adres1] 49
Vrijstaande woning
970 m3
4.100 m2
2007
28-12-2020
€ 2.675.000
[adres1] 54a
Vrijstaande woning
1.120 m3
20.610 m2
2002
15-05-2020
€ 2.425.000
4.11.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het object [adres1] 101a gelet op de veel kleinere inhoud onvoldoende vergelijkbaar is, en de gemiddelde kubieke meterprijs die uit de resterende referentieobjecten is af te leiden berekend op € 1.030. De waarde van de onroerende zaak komt dan uit op € 2.276.345. Omdat dit hoger is dan de beschikte waarde, heeft de Rechtbank de beschikte waarde in stand gelaten. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep verdedigt dat het referentieobject [adres1] 101a wel een goede referentie is en deze gehandhaafd, maar gesteld dat ook zonder die referentie de WOZ-waarde goed kan worden onderbouwd.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld. De in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak en het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de onderlinge verschillen voldoende rekening heeft gehouden. Dit heeft hij aan de hand van de KOUDV-factoren inzichtelijk gemaakt. Het Hof bevestigt het oordeel van de Rechtbank dat het object [adres1] 101a minder goed vergelijkbaar is en volgt diens berekening dat de waarde van de onroerende zaak zonder dit object uitkomt op € 2.276.345.
4.13.
De Rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de aanwezigheid van de garage niet aannemelijk heeft gemaakt, maar dat moet worden uitgegaan van een carport met schuur. De Rechtbank heeft de waarde hiervan, met inachtneming van de verklaring van de belanghebbende dat de bouwkosten van de carport en schuur € 40.000 bedroegen, op de waardepeildatum gesteld op € 27.500. Dit is gelijk aan de waarde die de heffingsambtenaar aan de garage had toegekend. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de bouwkosten van de carport en schuur van € 40.000 niet tot de conclusie kunnen leiden dat de waarde ervan € 27.500 is.
4.14.
Verder heeft belanghebbende tegen de matrix van de heffingsambtenaar aangevoerd dat waterdeel van het perceel niet in de waarde mag worden meegenomen. Ter zitting van het Hof heeft hij gesteld dat de objectafbakening niet juist is omdat, naar het Hof belanghebbende begrijpt, het waterdeel gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder d van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling), bij het bepalen van de waarde buiten aanmerking moet worden gelaten aangezien het waterdeel van belanghebbende een openbare waterweg betreft.
4.15.
Het Hof stelt vast dat de stelling dat de objectafbakening onjuist is, door belanghebbende pas ter zitting is betrokken. De heffingsambtenaar heeft daartegen ingebracht dit (te) laat is. Het Hof is het hiermee eens en laat dit geschilpunt buiten behandeling omdat het dermate laat is ingebracht, dat het in strijd met de goede procesorde moet worden geacht. Hierbij merkt het Hof – ten overvloede – op, dat het vermoeden bestaat dat belanghebbende de objectafbakening op zichzelf niet heeft bedoeld te bestrijden – en voor een onjuiste objectafbakening overigens in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden nu het om één kadastraal perceel gaat dat in eigendom en gebruik is bij belanghebbende – maar dat belanghebbende uitsluitend heeft willen stellen dat het waterdeel buiten de heffing moet blijven. Deze stelling, dat het waterdeel buiten de heffing moet blijven, is niet te laat betrokken, aangezien in het hogerberoepschrift reeds is opgenomen: “Eiser bestrijdt dat verweerder het gehele perceel van 3.000 m² in de waarde zou kunnen betrekken, omdat een deel van het perceel uit water bestaat”. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nadere invulling gegeven door erop te wijzen dat het waterdeel een openbare waterweg zou betreffen. De heffingsambtenaar heeft op deze stelling gereageerd (door erop te wijzen dat de waterdelen van de referenties op een vergelijkbare wijze zijn gewaardeerd zodat voor een vermindering van de waarde om die reden geen aanleiding bestaat). De stelling dat het als openbare waterweg in gebruik zijnde waterdeel buiten aanmerking moet worden gelaten is naar het oordeel van het Hof gelet op het voorgaande tijdig betrokken en wordt daarom in de beoordeling meegenomen.
4.16.
Openbare waterwegen zijn vrijgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling). Tot een gegrond hoger beroep leiden de in 4.13 en 4.14 weergegeven stellingen echter niet. Zelfs als de waarde van de carport met schuur – door de Rechtbank gesteld op € 27.500 – en de waarde die de heffingsambtenaar aan het waterdeel toekent – van € 1.650 – in het geheel niet worden meegerekend, dan is de beschikte waarde nog niet te hoog, gelet op de ruimte tussen de nader berekende waarde van € 2.276.345 en de beschikte waarde van € 2.110.000. De vraag of gedeelten van het waterdeel zijn vrijgesteld omdat ze in gebruik zijn als openbare waterweg kan derhalve in het midden blijven.
4.17.
Belanghebbende stelt verder nog dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechte ligging van het recreatiegebied ‘ [naam4] ’. Het Hof gaat hieraan voorbij omdat, zo er al van een slechter dan gemiddelde ligging kan worden gesproken – waarvoor het Hof overigens geen enkele aanleiding ziet –, dit ook geldt voor de referentieobjecten. Nu de ligging van alle objecten gelijk is gewaardeerd, hoeft met een waardedruk vanwege de ligging daarom geen rekening te worden gehouden.
4.18.
Belanghebbende voert verder tegen de matrix van de heffingsambtenaar aan, dat de voorzieningen van de onroerende zaak ten onrechte op ‘gemiddeld’ zijn gezet. De voorzieningen dateren uit 2002 en zijn volgens belanghebbende aan vervanging toe. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet omdat de heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat de voorzieningen van de referentieobjecten, die ongeveer in dezelfde periode zijn gebouwd, een vergelijkbaar voorzieningenniveau kennen. De foto’s in het dossier geven geen aanleiding om van een lager dan gemiddeld niveau uit te gaan. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende heeft aangevoerd om de stelling aannemelijk te maken.
4.19.
Tenslotte stelt belanghebbende dat een aftrek moet plaatsvinden vanwege het rieten dak van de onroerende zaak, dat een kortere levensduur kent dan andere daken en waarvoor bij vervanging hogere kosten moeten worden gemaakt. Het Hof stelt belanghebbende ook op dit punt niet in het gelijk. Het rieten dak is op de waardepeildatum ongeveer 20 jaar oud, zodat er geen aanleiding bestaat hieraan een waardedrukkend effect toe te kennen. De door belanghebbende overgelegde foto’s leiden het Hof niet tot een ander oordeel. Daaraan wordt nog toegevoegd dat het referentieobject [adres1] 54a ook een rieten dak heeft en uit de transactie niet naar voren is gekomen dat daarvan een waardedrukkend effect is uitgegaan.
4.20.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde ook een taxatiematrix laten opstellen door [naam5] . Hierin is de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.520.000. Dit rapport en de toelichting van belanghebbende daarop leidt het Hof niet tot een ander oordeel over de waarde. De door belanghebbende in zijn taxatierapport aangedragen referenties zijn niet of in ieder geval veel minder goed bruikbaar omdat deze op grotere afstand van de onroerende zaak liggen en bovendien niet aan het water zijn gelegen, maar in een woonwijk. Het is in dit geval ook niet nodig om uit te wijken naar minder goed vergelijkbare referenties, omdat er rond de waardepeildatum voldoende beter vergelijkbare referentieobjecten zijn verkocht. Dat de Rechtbank niet nader op het taxatierapport van belanghebbende is ingegaan in de uitspraak leidt niet tot de conclusie dat, zoals belanghebbende bepleit, sprake is van een motiveringsgebrek waaraan gevolgen moeten worden verbonden.
4.21.
Betreffende de stelling van belanghebbende dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de verkoopprijzen zijn geïndexeerd, is het Hof tenslotte van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekking van de indexeringspercentages in de matrix, met de gerealiseerde verkoopprijzen, de geïndexeerde verkoopprijzen en de verkoopdata van de referentieobjecten, de indexeringspercentages – en daarmee de waarde – voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 10 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.