ECLI:NL:GHARL:2024:4969

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
200.333.843
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst voor een waterwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding over de verkoop van een waterwoning. De appellant, eigenaar van de waterwoning, stelt dat hij een koopovereenkomst heeft gesloten met Fluminalis Church Interiors B.V. en [geïntimeerde2]. De rechtbank heeft de vordering van de appellant tot nakoming van de koopovereenkomst en betaling van schadevergoeding afgewezen, waarna de waterwoning aan een derde is verkocht. In hoger beroep vordert de appellant een voorschot op schadevergoeding van € 9.000,-. Het hof oordeelt dat er voorshands een koopovereenkomst tot stand is gekomen met [geïntimeerde2], maar dat er geen spoedeisend belang is voor het gevorderde voorschot op schadevergoeding. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van Fluminalis, terwijl [geïntimeerde2] de proceskosten van de appellant moet vergoeden. Het hof concludeert dat de waterwoning niet als onroerend goed kan worden aangemerkt, waardoor het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 lid 1 BW niet van toepassing is. De vordering van de appellant op Fluminalis wordt afgewezen, terwijl de vordering op [geïntimeerde2] wordt toegewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en legt de proceskostenveroordelingen vast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.843
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 422696
arrest in kort geding van 30 juli 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.L.F.J. Schyns
tegen

1.Fluminalis Church Interiors B.V.

die is gevestigd in Horssen
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats2]
die bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna ieder afzonderlijk: Fluminalis en [geïntimeerde2] en gezamenlijk Fluminalis c.s.
advocaat: mr. J.J.A. Braspenning

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 2 januari 2024 heeft op 18 juni 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] was eigenaar van een waterwoning en wilde die verkopen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij met Fluminalis en/of [geïntimeerde2] een koopovereenkomst voor de waterwoning heeft gesloten en dat zij in gebreke zijn gebleven om na te komen. Fluminalis c.s. betwist dat er een koopovereenkomst is gesloten. [geïntimeerde2] stelt dat hij in privé heeft gehandeld namens vrienden, die uiteindelijk besloten om van de koop af te zien.
2.2.
[appellant] heeft bij de rechtbank in kort geding nakoming van de koopovereenkomst en een voorschot op schadevergoeding gevorderd.
2.3.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, omdat in kort geding niet aannemelijk was geworden dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten. Na de uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] de waterwoning aan een derde verkocht en geleverd. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij vordert geen nakoming meer maar een voorschot op schadevergoeding ter hoogte van € 9.000,-. De bedoeling van het hoger beroep is dat die vordering wordt toegewezen en dat Fluminalis c.s. in de proceskosten van beide instanties wordt veroordeeld.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing
3.1.
Het hof zal beslissen dat [appellant] onvoldoende spoedeisend belang heeft gesteld voor toewijzing van het gevorderde voorschot op schadevergoeding. Omdat het hof wel aannemelijk vindt dat er een koopovereenkomst met [geïntimeerde2] tot stand is gekomen en de vordering tot nakoming in eerste aanleg daarom toewijsbaar was, zal het hof [geïntimeerde2] veroordelen om de proceskosten van [appellant] in beide instanties te betalen. De vordering op Fluminalis was niet toewijsbaar en [appellant] moet daarom de proceskosten van Fluminalis (in beide instanties) dragen. Het hof legt dat hierna uit.
Wat is er in het kort gebeurd?
3.2.
[appellant] was eigenaar van een waterwoning gelegen aan de [adres] 2-48 in [plaats1] . Hij heeft [naam1] (hierna: [naam1] ), die destijds woonde in de waterwoning en op het park goed bekend is, verteld dat hij zijn waterwoning wilde verkopen. [naam1] is vervolgens in contact gekomen met [geïntimeerde2] en ook met diens zoon [naam2] , waarbij is gesproken over de (ver)koop van de waterwoning. Ter sprake kwam dat [geïntimeerde2] interesse had om de waterwoning voor anderen te gaan kopen. [geïntimeerde2] heeft op 9 juni 2023 een e-mail aan [appellant] gestuurd met de tekst:
“(..) Hierbij bevestiging van aankoop waterwoning nr. 48 aan de [adres] nr. 2 te [plaats1] . Prijs: € 325.000,-- k.k. Eventuele verdere gegevens volgen indien nodig.(..)” [appellant] heeft daarop diezelfde dag per e-mail geantwoord met de woorden:
“(..) Bedankt voor u mail en hierbij is het aan u gegund. (..)”Er heeft daarna een bezichtiging plaatsgevonden, waarbij [naam2] de waterwoning aan de vrienden van [geïntimeerde2] heeft laten zien. [geïntimeerde2] heeft op 15 juni 2023 een voicemailbericht op het telefoonnummer van [naam1] ingesproken met de mededeling dat de mensen ervan af zien
..
Spoedeisend belang
3.3.
Het hof dient volgens vaste jurisprudentie te beoordelen of de (oorspronkelijk) eisende partij ( [appellant] ) ten tijde van het arrest van het hof (nog) een spoedeisend belang heeft bij de in kort geding gevraagde voorziening(en). Fluminalis c.s. heeft betoogd dat [appellant] geen spoedeisend belang meer heeft bij de gevraagde voorzieningen, omdat kort gezegd de waterwoning inmiddels aan een derde is verkocht en in het kader van een kort geding geen plaats is voor toewijzing van (een voorschot op) schadevergoeding. Het hof is van oordeel dat [appellant] geen spoedeisend belang meer heeft en licht dat hierna toe.
3.4.
[appellant] vordert geen nakoming meer, maar nog wel een voorschot op schadevergoeding. Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding zal de rechter niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening. [1] [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat toewijzing van het gevorderde voorschot op schadevergoeding ter hoogte van € 9.000,- bij wijze van voorlopige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden en dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Deze vordering zal daarom in kort geding worden afgewezen.
3.5.
Het hof dient verder te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Het hof dient daarbij te onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) [2] . Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] met [geïntimeerde2] een bindende koopovereenkomst heeft gesloten en dat [appellant] in eerste aanleg ook voldoende spoedeisend belang had om bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding nakoming van de koopovereenkomst van [geïntimeerde2] af te dwingen, zodat [geïntimeerde2] alsnog in de proceskosten van beide instanties veroordeeld zal worden. Dat zal hierna verder worden toegelicht.
Is [geïntimeerde2] namens Fluminalis, vrienden of zichzelf opgetreden?
3.6.
Het hof stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam (als wederpartij) is opgetreden, het afhangt van wat hij en die ander daarover uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden [3] .
Fluminalis
3.7.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde2] namens Fluminalis een koopovereenkomst gesloten. Als onderbouwing voert hij aan dat het bod is uitgebracht met een zakelijk e-mailadres [e-mailadres] , met logo en contactgegevens van Fluminalis. Daarnaast werd [geïntimeerde2] op de website van Fluminalis gepresenteerd als
[functie]. Verder heeft [appellant] nog aangevoerd dat het gelet op de naam Fluminalis (wat fluviaal/rivier(achtig) betekent) ook voor de hand lag dat Fluminalis tot aankoop overging. Ten tijde van de verkoop viel uit het register van de Kamer van Koophandel op te maken dat [geïntimeerde2] en zijn zoon [naam2] (via hun vennootschappen) gezamenlijk bevoegd waren om Fluminalis te vertegenwoordigen. [appellant] stelt dat hij er desondanks gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde2] groen licht (het hof begrijpt: volmacht) had van [naam2] om namens Fluminalis een bod uit te brengen. Hij voert daartoe aan dat [appellant] via [naam1] bekend was geworden met [naam2] en dat [naam2] in feite de hele koopovereenkomst met Fluminalis in gang heeft gezet. Fluminalis c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.8.
Het hof is voorshands van oordeel dat [appellant] op basis van de door hem genoemde feiten en omstandigheden niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [geïntimeerde2] mede namens [naam2] in zijn hoedanigheid van (indirect) medebestuurder van Fluminalis het bod op de waterwoning heeft uitgebracht. Weliswaar heeft [naam2] enige betrokkenheid gehad voorafgaand aan en na het uitbrengen van het bod, maar daaruit kan nog niet geconcludeerd worden dat [appellant] op grond van een verklaring of gedraging van [naam2] mocht aannemen dat hij een toereikende volmacht aan [geïntimeerde2] had verleend om namens Fluminalis op te treden en een koopovereenkomst aan te gaan (in de zin van artikel 3:61 lid 2 BW). [appellant] heeft voorafgaand aan het uitbrengen van het bod niet zelf met [naam2] gesproken en uit de stellingen van [appellant] volgt evenmin dat hij wist van enige betrokkenheid van [naam2] als indirect bestuurder van Fluminalis op het moment dat het bod werd uitgebracht. Los gezien daarvan staat ook onvoldoende vast dat [geïntimeerde2] de bedoeling had om namens Fluminalis het bod uit te brengen. Het gebruikmaken van het zakelijke e-mailadres met het logo van Fluminalis door [geïntimeerde2] is daarvoor niet voldoende. Bovendien is [appellant] niet opgekomen tegen het oordeel van de eerste rechter dat het om de koop van een particuliere woning ging en [appellant] wist, althans had kunnen en moeten weten, dat het niet was toegestaan om de waterwoning aan derden te verhuren. Het lag daardoor ook niet voor de hand dat Fluminalis, een vennootschap, de waterwoning zou kopen. Een vordering op Fluminalis is daarom onvoldoende aannemelijk geworden.
[geïntimeerde2]
3.9.
Fluminalis c.s. betwist dat [geïntimeerde2] zelf koper zou worden. Volgens Fluminalis c.s. heeft [geïntimeerde2] het bod in privé namens vrienden gedaan. Dat [appellant] , zoals hij stelt, dat niet zo heeft begrepen volgt naar het oordeel van het hof uit zijn reactie, waarin hij schreef “
het is aan u gegund”. [appellant] heeft uit de inhoud van de e-mail van [geïntimeerde2] van 9 juni 2023 ook niet kunnen opmaken dat [geïntimeerde2] dat bod niet namens zichzelf maar namens anderen heeft gedaan. Daarbij kent het hof anders dan de eerste rechter geen doorslaggevend gewicht toe aan de gesprekken die voorafgaand aan het bod tussen [geïntimeerde2] en [naam1] hebben plaatsgevonden. Anders dan de eerste rechter, vindt het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat de wetenschap van [naam1] over het feit dat [geïntimeerde2] de woning voor vrienden wilden kopen aan [appellant] kan worden toegerekend in die zin dat dat ertoe dient te leiden dat [geïntimeerde2] niet zelf partij is geworden. Dat [geïntimeerde2] aan [naam1] had verteld dat hij de waterwoning voor anderen wilde kopen, betekent namelijk nog niet dat (ook) [appellant] wist of had moeten weten dat het bod dat vervolgens door [geïntimeerde2] werd uitgebracht namens vrienden van [geïntimeerde2] werd gedaan. Dat [appellant] [naam1] enige vertegenwoordigingsbevoegdheid had gegeven is onvoldoende aannemelijk geworden. Uit de verklaring van [naam1] volgt dat [appellant] [naam1] alleen had gevraagd om bij deze en gene “
op de steiger” na te gaan of er interesse bestond om de waterwoning te kopen, alvorens de verkoop aan een makelaar uit handen te geven. Fluminalis c.s. heeft gesteld dat [geïntimeerde2] dacht dat [naam1] de eigenaar van de woning was. Het hof acht dit gelet op de ingebrachte schriftelijke verklaring van [naam1] evenwel niet aannemelijk geworden. [naam1] heeft daarin namelijk verklaard dat hij aan [geïntimeerde2] had verteld dat hij verder met [appellant] zou moeten spreken en onderhandelen, omdat hij de eigenaar was. [naam1] heeft ook verklaard dat hij tegen [geïntimeerde2] heeft gezegd dat hij zijn bod zelf aan [appellant] moest bevestigen. Het hof gaat er daarom in dit kort geding van uit dat het voor [geïntimeerde2] voldoende duidelijk was dat hij met [appellant] zelf moest handelen. [geïntimeerde2] heeft in zijn e-mail van 9 juni 2023 niet aangegeven dat hij voor anderen optrad. Zelfs indien [appellant] van [naam1] zou hebben gehoord dat [geïntimeerde2] voor anderen wilde kopen, geldt dat uit de e-mail van [geïntimeerde2] niet valt af te leiden dat [geïntimeerde2] het bod ook daadwerkelijk namens anderen heeft uitgebracht. [appellant] mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat [geïntimeerde2] zijn contractspartij was.
3.10.
Het hof overweegt bovendien dat ook indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat [appellant] aan de e-mail geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [geïntimeerde2] zelf als koper zou optreden, geldt dat [geïntimeerde2] naar het voorlopig oordeel van het hof dan alsnog is gebonden. Indien [geïntimeerde2] namelijk bedoeld heeft om de overeenkomst in naam van anderen (zijn vrienden) aan te gaan, geldt dat hij niet (voldoende duidelijk) aan [appellant] heeft verklaard wie de kopers zouden worden. In dat geval was de koopovereenkomst aanvankelijk, althans wat één contractspartij betreft (hier de koper(s)), nog onbepaald geweest. Ingevolge artikel 3:67 lid 1 BW had [geïntimeerde2] dan de namen van zijn volmachtgevers tijdig, binnen een redelijke termijn, moeten noemen om die personen contractspartij te laten worden, maar dat heeft hij niet gedaan. Uit artikel 3:67 lid 2 BW volgt in dat geval dat [geïntimeerde2] geacht wordt de overeenkomst namens zichzelf te hebben aangegaan.
Is er een koopovereenkomst tot stand gekomen?
3.11.
Een overeenkomst komt tot stand na aanvaarding van een aanbod dat alle essentiële elementen van de te sluiten overeenkomst omvat. In geval van een koopovereenkomst van een woning behoren tot de essentialia in ieder geval het object en de prijs en soms ook de datum van levering. Als voor partijen duidelijk moet zijn dat de leveringstermijn voor een van partijen van wezenlijk belang is, zal de leveringstermijn onder de essentialia vallen.
3.12.
[geïntimeerde2] heeft op 9 juni 2023 een onvoorwaardelijk bod op de woning uitgebracht dat dezelfde dag door [appellant] is aanvaard. Er was daarbij voldoende overeenstemming over de essentialia: te weten het object en de prijs daarvan. Dat de leveringstermijn daarbij ook een essentiële rol vervulde is niet aannemelijk geworden. Fluminalis c.s. heeft wel gesteld dat de leveringsdatum bij een waterwoning juist essentieel is, omdat een koper een woning pas na het natte seizoen zou willen kopen, maar nergens blijkt uit dat door partijen over een leveringstermijn is gesproken en dat dit als essentieel werd gezien. Dat de leveringsdatum in dit geval essentieel was voor [geïntimeerde2] heeft Fluminalis c.s. onvoldoende onderbouwd. Evenmin is aannemelijk geworden dat er nog op andere essentiële onderdelen overeenstemming moest volgen. Fluminalis c.s. heeft nog wel gesteld dat [naam1] wist dat de vrienden van [geïntimeerde2] de woning zelf eerst nog wilden zien, maar daaruit volgt niet dat er nog geen overeenstemming was. [geïntimeerde2] diende met [appellant] zelf te handelen en heeft geen enkel voorbehoud bij het uitbrengen van het bod gemaakt, zodat het bod zonder voorwaarden na aanvaarding bindend was. Overigens heeft Fluminalis c.s. ook niet gesteld dat ook [appellant] wist dat er nog een bezichtiging moest volgen. Het hof is daarom van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er wilsovereenstemming is bereikt tussen [appellant] en [geïntimeerde2] .
Is de waterwoning onroerend?
3.13.
Ingevolge artikel 7:2 lid 1 BW wordt de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak (of bestanddeel daarvan), indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, schriftelijk aangegaan. Fluminalis c.s. heeft als verweer gevoerd dat er geen koopovereenkomst met hem tot stand is gekomen omdat niet aan dit schriftelijkheidsvereiste is voldaan. Daarbij speelt de vraag of de waterwoning een voor bewoning bestemde onroerende zaak is in de zin van artikel 3:3 BW. Volgens Fluminalis c.s. is dit het geval omdat de waterwoning een twee-onder-een kapwoning betreft die via een bestendige verankerde steigerconstructie en twee funderingspalen met de bodem verbonden is en bij laag water op een betonnen constructie rust. [appellant] betwist dit en voert aan dat een waterwoning geen onroerende zaak is. Volgens [appellant] drijft de woning op het water en zorgen de palen er alleen voor dat de woning op zijn plaats blijft. [appellant] voert verder aan dat de waterwoning geen WOZ-waarde heeft, dit in tegenstelling tot de semi-drijvende woningen die ook op het park aanwezig zijn, en dat bij de aan- en verkoop van de woning geen overdrachtsbelasting is betaald.
3.14.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478 (Portacabin) aangegeven welke maatstaven gehanteerd moeten worden bij de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van artikel 3:3 BW. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een gebouw duurzaam met de grond verenigd kan zijn, en mitsdien onroerend is, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen. Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer, waaronder te begrijpen degene die opdracht heeft gegeven het gebouw te plaatsen, voor zover deze naar buiten kenbaar is. De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient dus naar buiten toe kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn. De verkeersopvattingen kunnen, hoewel geen zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is, in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de vraag of een gebouw kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd. Die opvattingen kunnen alsdan licht werpen op de vraag wat in een gegeven geval als ‘duurzaam’ onderscheidenlijk ‘verenigd’ en in verband daarmee als ‘bestemming’ en ‘naar buiten kenbaar’ heeft te gelden. Verder heeft de Hoge Raad bepaald dat eerst de vraag moet worden beantwoord of een gebouw is ‘verenigd’ met de grond in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet vervolgens worden onderzocht of die vereniging ook ‘duurzaam’ is [4] .
3.15.
Het hof is voorshands van oordeel dat de waterwoning geen onroerende zaak is. Fluminalis c.s. heeft gewezen op een recent arrest van dit hof [5] in een zaak over een andere woning in hetzelfde park als de onderhavige waterwoning, maar dat was geen vergelijkbare woning. Dat betrof een “semi-drijvende woning”, terwijl de waterwoning in kwestie een “drijvende woning” is. Dit onderscheid wordt onder meer gemaakt in de door [geïntimeerde2] in eerste aanleg overgelegde brief van de VVE van het park aan de gemeente (productie 1). Daarin valt te lezen dat de semi-drijvende woningen zijn gerealiseerd op zelfstandige percelen grond, terwijl de drijvende waterwoningen, zoals de waterwoning in deze kwestie, gerealiseerd zijn op in erfpacht uitgegeven waterpercelen. Ter zitting is verder gebleken dat de semi-drijvende woningen eigen grond hebben, terwijl de drijvende waterwoningen aan steigers gelegen zijn. Uit het arrest van dit hof waarnaar Fluminalis c.s. heeft verwezen, volgt ook dat de semi-drijvende woning in die zaak gemiddeld eens in de 20 jaar kan gaan drijven. Dat is hier niet het geval: de waterwoning drijft veel frequenter, namelijk alleen niet bij laag water. Het hof acht daarom een duurzame vereniging met de grond in kort geding niet aannemelijk geworden. Dat de woning een tweekapper betreft is daarbij overigens niet gebleken. Ter zitting heeft [geïntimeerde2] zelf toegelicht dat de woning alleen via de bergingsruimtes verbonden zijn. Dat de twee woningen met elkaar verbonden zijn en gebruikmaken van dezelfde palenconstructie staat naar het voorlopig oordeel van het hof niet aan het drijvende karakter in de weg.
Verzuim
3.16.
Fluminalis c.s. heeft in eerste aanleg als verweer gevoerd dat hij niet in verzuim verkeert, zodat er geen recht op schadevergoeding bestaat. De eerste rechter is aan dat verweer niet toegekomen. Voor zover Fluminalis c.s. dat verweer heeft willen handhaven overweegt het hof dat uit de gedingstukken volgt dat [geïntimeerde2] op 20 juni 2023 rechtens in gebreke is gesteld om de koopovereenkomst na te komen. Verder volgt uit de daarna door [geïntimeerde2] verstuurde e-mails (van 3 en 11 juli 2023) dat hij niet bereid was om na te komen, zodat het verzuim ook om die reden is ingetreden.
Nakoming koopovereenkomst
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] een rechtsgeldige koopovereenkomst voor de waterwoning heeft gesloten met [geïntimeerde2] en dat [geïntimeerde2] gehouden was om die koopovereenkomst na te komen. Dat betekent dat het hof van oordeel is dat de vordering tot nakoming in eerste aanleg toegewezen had moeten worden en dat [geïntimeerde2] in de proceskosten veroordeeld had moeten worden.
Geen volledige proceskostenveroordeling
3.18.
Fluminalis c.s. vraagt veroordeling van [appellant] tot betaling van de daadwerkelijk door Fluminalis gemaakte proceskosten, omdat [appellant] misbruik van bevoegdheid maakt door tegen beter weten in Fluminalis in hoger beroep te betrekken. Dit blijkt volgens Fluminalis c.s. uit het feit dat [appellant] stelt met [geïntimeerde2] in privé te hebben gecontracteerd. Het hof wijst dat verzoek af, omdat [appellant] geen kennelijk ongegronde vordering heeft ingesteld. [appellant] meende een vordering te hebben op Fluminalis of [geïntimeerde2] in privé. Dat leidt er niet toe dat [appellant] een kennelijk ongegronde vordering tegen Fluminalis heeft ingesteld, misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld.
Geen bewijslevering
3.19.
Feiten en omstandigheden die tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden zijn niet gesteld. Er is ook geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan dat gehonoreerd moet worden. Daarbij geldt als uitgangspunt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor (uitgebreide) bewijslevering.
De conclusie
3.20.
Het hoger beroep slaagt deels. Omdat [geïntimeerde2] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [geïntimeerde2] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Van die kosten maken ook de nakosten deel uit die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [6] Dit betekent ook dat [geïntimeerde2] de door [appellant] ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg betaalde proceskosten aan [appellant] moet terugbetalen.
3.21.
Omdat [appellant] tegenover Fluminalis in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] ten aanzien van Fluminalis tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Omdat Fluminalis en [geïntimeerde2] dezelfde advocaat hebben, gezamenlijk verweer hebben gevoerd en een gezamenlijk griffierecht hebben betaald (artikel 15 lid 1 en 2 Wgbz), zal het hof de proceskosten van Fluminalis begroten op de helft van de proceskosten die [geïntimeerde2] en Fluminalis gezamenlijk hebben gemaakt in eerste aanleg en in hoger beroep. Van die kosten maken ook de nakosten deel uit die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [7]
3.22.
Voor zover door [appellant] gevorderd, kunnen de veroordelingen in deze uitspraak ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 14 september 2023;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde2] tot terugbetaling aan [appellant] van alles wat [appellant] op grond van het vonnis van 14 september 2023 aan [geïntimeerde2] heeft betaald, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde2] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 2.277,- aan griffierecht
€ 129,14 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ 1.079,- aan salaris van de advocaat van [appellant]
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 129,14 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x appeltarief 2);
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde2] tevens in de nakosten, begroot op € 178,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 92,- en met de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
4.6.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Fluminalis tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 2.868,50 aan griffierecht (€ 5.737,- x 0,5)
€ 539,50 aan salaris van de advocaat van Fluminalis (€1.079,- x 0,5)
en tot betaling van de volgende proceskosten van Fluminalis in hoger beroep:
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van Fluminalis (2 procespunten x appeltarief 2 x 0,5);
4.7.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.8.
veroordeelt [appellant] tevens in de nakosten, begroot op € 178,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 92,- en met de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, en tevens vermeerderd met de wettelijke rente over deze nakosten, te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
4.9.
verklaart de veroordelingen onder 4.2 tot en met 4.5 uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, F.J. de Vries en L.A. de Vrey, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992
2.HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661 en HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050
3.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter)
4.Hoge Raad 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9136 (Woonark)
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:171
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853