ECLI:NL:HR:2016:661

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/06323
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over spoedeisend belang en proceskostenveroordeling in kort geding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering in kort geding tot doorbetaling van loon door [verweerder] aan [eiser]. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [eiser] toegewezen, maar [verweerder] ging in verzet en stelde dat er geen arbeidsovereenkomst was, maar slechts een uitzendovereenkomst. Het hof vernietigde het verstekvonnis en wees de vordering van [eiser] af, waarbij het hof oordeelde dat [eiser] geen spoedeisend belang meer had bij zijn vordering, omdat hij inmiddels zijn achterstallige loon had ontvangen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat de beoordeling van het spoedeisend belang niet alleen betrekking heeft op de gevraagde voorziening, maar ook op de proceskostenveroordeling. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak benadrukt het belang van het onderzoeken van het spoedeisend belang in hoger beroep, niet alleen voor de gevraagde voorzieningen, maar ook voor de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15 april 2016
Eerste Kamer
14/06323
EV/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 436366 CV EXPL 13-1632 van de kantonrechter te Almelo van 13 mei 2013;
b. de vonnissen in de zaak 2127916 \ CV EXPL 13-3492 van de kantonrechter te Almelo van 22 oktober 2013 en 11 maart 2014;
c. het arrest in de zaak 200.145.496 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 4 februari 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de weergave van de feiten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.12. Voor de afdoening in cassatie volstaat de volgende verkorte weergave.
(i) [eiser] heeft zich jegens [A] , een door [verweerder] geëxploiteerde eenmanszaak, verbonden om in payroll-verband tegen betaling werkzaamheden te verrichten als commercieel medewerker buitendienst.
(ii) Op een gegeven moment ontving [eiser] geen beloning voor zijn werkzaamheden. Hij heeft zich voor betaling gewend tot zowel [verweerder] als [B] B.V. (hierna: [B] ), de onderneming die volgens de contracten de beloning zou uitbetalen.
3.2
[eiser] heeft in het onderhavige kort geding gevorderd – kort weergegeven – dat [verweerder] en [B] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van achterstallig loon. De kantonrechter heeft bij verstekvonnis [eisers] vordering toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en [verweerder] en dat [B] zich uit hoofde van die arbeidsovereenkomst hoofdelijk heeft verbonden tot betaling van [eisers] loon.
3.3
Alleen [verweerder] is in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. Hij heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en hem, noch tussen [eiser] en [B] , maar slechts van een uitzendovereenkomst waarbij [eiser] ter beschikking gesteld zou worden aan [verweerder] . [B] is niet in verzet gekomen. Bij een in de verzetprocedure gehouden comparitie van partijen is namens [eiser] verklaard dat [B] kort na de betekening van het verstekvonnis het achterstallige loon aan [eiser] heeft betaald, dat [B] nagenoeg de gehele vordering van [eiser] heeft voldaan, en dat van de vordering geen substantieel bedrag resteert.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 maart 2014 [verweerders] vordering tot vernietiging van het verstekvonnis afgewezen en dat vonnis bekrachtigd.
3.4
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 maart 2014. Het hof heeft dat vonnis vernietigd, het verstekvonnis vernietigd, de vordering van [eiser] tegen [verweerder] alsnog afgewezen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder] in beide instanties.
3.5
Aan zijn beslissing heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd:
“5.4 Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij - in dit geval [eiser] - ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.5
Zoals in rechtsoverweging 4.11 is overwogen - en de advocaat op [eiser] ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg op 16 december 2013 heeft verklaard - heeft [B] na het verstekvonnis van 13 mei 2013 het achterstallig salaris van [eiser] op 29 mei 2013 aan hem betaald. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de advocaat van [eiser] verder verklaard dat [B] nagenoeg alles aan [eiser] heeft betaald en dat wat er over is geen substantieel bedrag meer betreft. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft de advocaat van [eiser] een en ander aldus nader toegelicht, dat [B] na de betaling van 29 mei 2013 het salaris van [eiser] over de periode juni tot en met september 2013 maandelijks aan [eiser] heeft betaald. Dit alles leidt tot de conclusie dat [eiser] niet alleen ten tijde van het arrest van het hof, maar ook reeds ten tijde van het bestreden vonnis van de kantonrechter van 11 maart 2014 geen spoedeisend belang meer had bij de door hem gevorderde voorziening tegen [verweerder] .
5.6
Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] tegen [verweerder] alsnog dient te worden afgewezen en het bestreden vonnis reeds daarom moet worden vernietigd. Het hof komt dus niet toe aan de behandeling van de grieven van [verweerder] tegen dat vonnis.”
3.6
Het hof heeft miskend dat de regel van het door hem genoemde arrest HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, dat in hoger beroep in kort geding moet worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof (nog) een spoedeisend belang heeft, is toegespitst op “een in kort geding verlangde voorziening” (zie rov. 3.4 van dat arrest). Die regel ziet niet (mede) op de proceskostenveroordeling, maar alleen op de met betrekking tot het geschil van partijen verlangde voorzieningen. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) (vgl. HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714).
3.7
Het hof had derhalve in verband met de proceskosten moeten onderzoeken of (ook) [verweerder] terecht bij verstek was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en, bij bevestigende beantwoording, de proceskostenveroordeling in verzet in stand moeten laten en [verweerder] ook in de proceskosten van het hoger beroep moeten veroordelen.
3.8
Onderdeel 1a van het middel bevat op het voorgaande gerichte klachten, die derhalve slagen.
3.9
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 497,92 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
15 april 2016.