ECLI:NL:GHARL:2024:4725

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.333.916
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in geschil over aannemingsovereenkomst en arbitragebeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] c.s. tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het geschil tussen partijen. [appellant] c.s. had een aannemingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] voor de bouw van een woning. Na oplevering van de woning ontstonden er problemen met de gevelafwerking, wat leidde tot een geschil over de kwaliteit van het geleverde werk. [geïntimeerde] betwistte dat er sprake was van een tekortkoming en verwees naar een arbitragebeding in de overeenkomst, waaruit zou volgen dat de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen bevoegd was. De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 juli 2023 geoordeeld dat zij zich onbevoegd moest verklaren, wat [appellant] c.s. niet kon accepteren, en daarom hoger beroep heeft ingesteld.

Het hof heeft het hoger beroep van [appellant] c.s. verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [appellant] c.s. als gebruiker van de UAV 2012 moet worden aangemerkt en dat het arbitragebeding niet vernietigd kan worden. Het hof ging in op de verschillende grieven die door [appellant] c.s. naar voren zijn gebracht, waaronder de vraag of de rechtbank bevoegd was en of het arbitragebeding onredelijk bezwarend was. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het arbitragebeding van toepassing was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om het beding buiten toepassing te laten. De proceskosten in het hoger beroep werden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.916
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 551860)
arrest van 16 juli 2024
in de zaak van

1.[appellant]

2. [appellante]
die beiden wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in de hoofdzaak en verweerders in het incident
hierna: [appellant] c.s.
advocaat: mr. J.D. Poot
tegen
[geïntimeerde] Bouw- en Aannemingsbedrijf B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in de hoofdzaak en eiseres in het incident
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. I. Reinders Folmer

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Partijen hebben de volgende processtukken ingediend:
  • dagvaarding in hoger beroep (met daarin opgenomen de grieven)
  • memorie van antwoord
1.2.
Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] c.s. heeft als opdrachtgever met [geïntimeerde] als opdrachtnemer een
aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van een woning aan de [adres] in [woonplaats1] . [appellant] c.s. is van mening dat de gevelafwerking van de woning ondeugdelijk is omdat er binnen twee jaar na de oplevering zwarte en groene alg- en vuilplekken op de gevel van de woning zijn ontstaan. [appellant] c.s. heeft [geïntimeerde] verzocht om de gevel te herstellen. [geïntimeerde] betwist dat sprake zou zijn van een tekortkoming en is niet bereid geweest om tot herstel over te gaan. Vervolgens is [appellant] c.s. de procedure gestart bij de rechtbank.
2.2.
Dit hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het geschil tussen partijen. Volgens [geïntimeerde] is de rechtbank niet bevoegd, omdat tussen partijen een arbitragebeding is overeengekomen op grond waarvan de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. [geïntimeerde] heeft daarom in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van het geschil kennis te nemen, met veroordeling van [appellant] c.s. in de kosten van het incident.
2.3.
De rechtbank heeft zich in het vonnis van 26 juli 2023 in het incident onbevoegd verklaard om van de zaak tegen [geïntimeerde] kennis te nemen. In de hoofdzaak is de procedure tegen de andere gedaagde partij voortgezet. [appellant] c.s. is het niet eens met het oordeel van de rechtbank in het incident en heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing
3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep van [appellant] c.s. niet slaagt. Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank in stand zal blijven. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel is gekomen. Daarbij zal per grief worden ingegaan op hetgeen door [appellant] c.s. naar voren is gebracht en zal het hof aangeven op grond waarvan de grief faalt.
Grief 1
3.2.
Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] c.s. de toepasselijkheid van de UAV 2012 als voorwaarde heeft gesteld en daardoor als gebruiker van die voorwaarden moet worden aangemerkt. Om die reden was het voor [appellant] c.s. niet mogelijk om het daarin opgenomen arbitragebeding te vernietigen, aldus de rechtbank.
3.3.
Uit de toelichting bij de grief volgt dat [appellant] c.s. zich primair op het standpunt stelt dat de UAV 2012 niet van toepassing zijn verklaard in de aanbiedingsbrief van 10 mei 2016 die [appellant] c.s. aan [geïntimeerde] heeft toegezonden. Verder betoogt [appellant] c.s. dat [geïntimeerde] geen rekening heeft gehouden met de Algemene Bestekvoorwaarden, waarin de toepasselijkheid van de UAV 2012 is weergegeven, maar enkel met het bestek zelf, namelijk de technische eisen waaraan het werk diende te voldoen. De rechtbank heeft ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de Algemene Bestekvoorwaarden en het bestek zelf (technische deel), aldus [appellant] c.s. Ook heeft [geïntimeerde] de aannemingsovereenkomst, waarin de UAV 2012 (alsnog) van toepassing worden verklaard, opgesteld. In de visie van [appellant] c.s. was dat niet nodig, als [geïntimeerde] met het uitbrengen van haar offerte de toepasselijkheid van de UAV 2012 zoals vermeld in de Algemene Bestekvoorwaarden al had aanvaard. Volgens [appellant] c.s. moet op grond van het voorgaande [geïntimeerde] als gebruiker van de voorwaarden worden aangemerkt, en niet [appellant] c.s.
3.4.
[geïntimeerde] voert verweer tegen de voorgaande stellingen van [appellant] c.s. Kort samengevat stelt [geïntimeerde] dat de UAV 2012 door [appellant] c.s. bij de aanbieding zijn voorgeschreven. Volgens [geïntimeerde] vormt de aannemingsovereenkomst een bevestiging en aanvaarding van deze voorwaarden. Verder is een onderscheid tussen het administratief (algemeen) gedeelte en het technisch gedeelte van het bestek niet aan de orde, aldus [geïntimeerde] .
3.5.
Het hof is van oordeel dat [appellant] c.s. als gebruiker van de algemene voorwaarden (UAV 2012) heeft te gelden. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [appellant] c.s. een formele aanbestedingsprocedure heeft opgezet en in dat kader diverse documenten heeft opgesteld, waarin de UAV 2012 zijn voorgeschreven (inclusief het daarin opgenomen arbitragebeding). [appellant] c.s. heeft zich hierbij laten bijstaan door een deskundig adviseur, Draisma bouwkundig advies. Dit brengt met zich mee dat inschrijvers (hier: [geïntimeerde] ) mogen uitgaan van de juistheid van de documenten, terwijl [appellant] c.s. als opdrachtgever ook gebonden is aan de inhoud van deze documenten. De uitnodiging tot het doen van een inschrijving van 10 mei 2016 vermeldt expliciet: “
De aanbestedingsstukken op basis waarvan uw inschrijving wordt gevraagd zijn opgenomen als bijlagen bij deze brief.” In die bijlagen zijn – onder meer – vermeld de Algemene Bestekvoorwaarden, de Model garantieverklaring UAV 2012 en de Model aannemingsovereenkomst UAV 2012. In de prijsaanbiedingen van [geïntimeerde] van 9 juni 2016 en 27 juni 2016 is opgenomen dat de prijs – onder andere – is gebaseerd op het ‘bestek 10-05-2016’. Uit dit door Draisma bouwkundig advies opgestelde document volgt dat de UAV 2012 van toepassing worden verklaard (zie bestekbepaling 00, en in het bijzonder bestekbepaling 00.01.01). Daarnaast bevat dit document de technische bepalingen waaraan het werk moet voldoen. Anders dan [appellant] c.s. stelt, kan het hof uit de prijsaanbiedingen niet afleiden dat [geïntimeerde] enkel rekening zou hebben gehouden met de technische bepalingen van het bestek. Er wordt door [geïntimeerde] verwezen naar het gehele document (‘bestek 10-05-2016’). Met haar prijsaanbiedingen heeft [geïntimeerde] de door [appellant] c.s. opgelegde eisen en voorschriften, waaronder de toepasselijkheid van de UAV 2012, dus aanvaard. Dat [geïntimeerde] de toepasselijkheid van de UAV 2012 in de door haar opgestelde aannemingsovereenkomst heeft vermeld, is de bevestiging daarvan. Onder deze omstandigheden kan [appellant] het arbitragebeding in de UAV 2012 niet vernietigen omdat dit beding onredelijk bezwarend zou zijn op grond van de artikelen 6:233 sub a en 6:236 sub n BW.
3.6.
De eerste grief faalt dan ook.
Grief 2
3.7.
Met deze grief verzet [appellant] c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5258) niet opgaat.
3.8.
Het hof is het eens met de rechtbank dat een vergelijking met die situatie niet opgaat. Het hof verwijst naar overweging 2.14 van het vonnis van 26 juli 2023 en oordeelt dienovereenkomstig. [appellant] c.s. heeft in hoger beroep onvoldoende aangevoerd om anders te oordelen. [appellant] c.s. miskent in het bijzonder dat [geïntimeerde] al in haar eerste prijsopgave akkoord is gegaan met de door [appellant] c.s. gestelde voorwaarde dat de UAV 2012 van toepassing zijn en dat [geïntimeerde] nooit andere algemene voorwaarden van toepassing heeft verklaard op de aannemingsovereenkomst. Ook de tweede grief faalt daarom.
Grief 3
3.9.
In rechtsoverweging 2.15 heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 7 lid 1 Rv niet van toepassing is. [appellant] c.s. stelt dat dit oordeel door de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd en dat dit oordeel inhoudelijk onjuist is.
3.10.
Het hof volgt [appellant] c.s. niet in dit standpunt. Het hof overweegt dat uit de tekst en de toelichting bij artikel 7 lid 1 Rv blijkt dat het daarbij gaat om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de in hetzelfde geding betrokken ‘medeverweerders’. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de in hetzelfde geding betrokken ‘medeverweerders’ vloeit voort uit de rechtsmacht die de Nederlandse rechter heeft ten aanzien van een van de verweerders. Aan de grondslag voor laatstgenoemde rechtsmacht worden in artikel 7 lid 1 Rv geen nadere eisen gesteld. Dit betekent dat deze zowel in een ter zake toepasselijk internationaal instrument, als in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden gevonden. [appellant] c.s. verbindt hier de conclusie aan dat dit artikel niet enkel van toepassing is bij een gedaagde die zich buiten Nederland bevindt, maar ook toepassing kan hebben wanneer sprake is van meerdere in Nederland gevestigde gedaagden waarbij met een gedaagde een arbitragebeding is overeengekomen. Hiermee geeft [appellant] c.s. naar het oordeel van het hof echter een onjuiste invulling aan deze bepaling. Artikel 7 lid 1 Rv regelt de internationale bevoegdheid van de rechter en is bedoeld voor zaken met een internationaal karakter. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. Connexiteit van zaken kan bovendien geen argument zijn om op grond van artikel 7 lid 1 Rv een arbitragebeding buiten toepassing te laten, zelfs als het geschil samenhangt met een geschil waarover de burgerlijke rechter bevoegd is. Artikel 7 lid 1 Rv ziet immers op zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid en daarvan is geen sprake als een geschil aan arbitrage is onderworpen.
3.11.
De conclusie is dat de rechtbank deze wetsbepaling terecht buiten toepassing heeft gelaten. De derde grief faalt dus ook.
Grief 4
3.12.
Met deze grief maakt [appellant] c.s. bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het arbitragebeding niet buiten toepassing wordt gelaten op grond van artikel 6:248 lid 2 BW.
3.13.
Het hof stelt voorop dat de in artikel 6:248 lid 2 BW verwoorde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid met de nodige terughoudendheid moet worden toegepast. De vordering van [appellant] c.s. tegen [geïntimeerde] heeft een andere grondslag dan die tegen de andere gedaagde in de hoofdzaak (dat is de leverancier van een tijdens de bouw toegepast product). De vordering tegen [geïntimeerde] is gebaseerd op de aannemingsovereenkomst en de vordering tegen de andere gedaagde is gebaseerd op een door die leverancier gegeven garantie. Het arbitragebeding is door [appellant] c.s. op de voorwaarden waaronder kon worden ingeschreven van toepassing verklaard en [geïntimeerde] heeft die voorwaarden vervolgens aanvaard en in de aannemingsovereenkomst opgenomen. Het feit dat het arbitragebeding ertoe kan leiden dat deze vorderingen niet gezamenlijk behandeld worden, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellant] c.s. gebonden te houden aan het arbitragebeding. Door [appellant] c.s. zijn geen andere bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan het arbitragebeding buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De slotsom is dat ook deze grief door het hof wordt verworpen.
Grief 5
3.14.
Deze grief betreft de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en mist zelfstandige betekenis. Omdat de andere grieven falen, kan ook de vijfde grief niet slagen.
De conclusie
3.15.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] c.s. in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] c.s. tot betaling van de proceskosten in het hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 26 juli 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunt x appeltarief II).
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot, D.W.J.M. Kemperink en J.C.J. Luijten en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 juli 2024.