ECLI:NL:GHARL:2024:4601

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/626
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van teruggaafverzoek BPM

In deze zaak heeft belanghebbende, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2022, waarin het verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wegens export van een personenauto niet-ontvankelijk werd verklaard. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder de teruggaaf vastgesteld op € 4.482, maar verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk omdat dit buiten de bezwaartermijn was ingediend. De rechtbank volgde deze redenering en verklaarde het beroep van belanghebbende eveneens niet-ontvankelijk.

Tijdens de zitting op 20 maart 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende betoogd dat nationale rechters, waaronder het Hof en de Hoge Raad, niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie deze bevoegdheid heeft. Daarnaast werd gesteld dat het heffen van griffierecht in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming en dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur heeft echter geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters wel degelijk het Unierecht moeten toepassen en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Ook werd vastgesteld dat de regeling omtrent griffierechten in Nederland niet in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid. Het Hof heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat het geschil inzake de belasting was beëindigd door de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/626
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2022, nummer AWB 20/6551, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf gedaan van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) wegens export van een personenauto. De Inspecteur heeft bij beschikking een teruggaaf vastgesteld.
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft, op digitale wijze, plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf gedaan van BPM wegens export van een personenauto. De Inspecteur heeft bij beschikking van 5 juli 2018 de teruggaaf vastgesteld op € 4.482.
2.2.
Belanghebbende heeft daartegen een bezwaarschrift, door de Inspecteur ontvangen op 12 juli 2019, ingediend. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit buiten de bezwaartermijn is ingediend.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat geen gronden zijn aangevoerd.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dient tot een vergoeding van immateriële schade te leiden.
3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd beaamd dat hij in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaringen van het bezwaar en het beroep. Voorts heeft de gemachtigde verklaard deze ook niet ter zitting aan te voeren en dat hij achteraf gezien geen hoger beroep had moeten instellen. Omdat sinds het instellen van het hoger beroep meer dan twee jaar is verstreken, heeft belanghebbende naar de mening van de gemachtigde desondanks wel recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Griffierecht
4.4.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.5.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.6.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Vergoeding van immateriële schade
4.7.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in geval de rechter nog moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten (vgl. HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128).
4.8.
Het Hof is van oordeel dat in dit geval, gelet op het onder 3.2 overwogene, het geschil inzake de belasting is beëindigd door de uitspraak van de Rechtbank. Dit betekent dat het tijdsverloop na 10 februari 2022 buiten beschouwing moet blijven. Gelet daarop heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van immateriële schade voor de procedure in hoger beroep. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase daarom af. Voor zover belanghebbende – overigens voor het eerst in hoger beroep – nog heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade voor de fase van bezwaar en beroep, wijst het Hof dit verzoek af. Belanghebbende is niet opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat het beroep niet-ontvankelijk is. Daarmee staat vast dat het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Nu de Rechtbank uitspraak heeft gedaan binnen anderhalf jaar na het in stellen van het beroep (op 10 december 2020), bestaat voor vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de behandeling van de zaak in eerste aanleg geen aanleiding (vgl. HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. T.H.J. Verhagen en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. T.H.J. Verhagen.
(T.H.J. Verhagen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.