In deze zaak heeft belanghebbende, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2022, waarin het verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wegens export van een personenauto niet-ontvankelijk werd verklaard. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder de teruggaaf vastgesteld op € 4.482, maar verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk omdat dit buiten de bezwaartermijn was ingediend. De rechtbank volgde deze redenering en verklaarde het beroep van belanghebbende eveneens niet-ontvankelijk.
Tijdens de zitting op 20 maart 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende betoogd dat nationale rechters, waaronder het Hof en de Hoge Raad, niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie deze bevoegdheid heeft. Daarnaast werd gesteld dat het heffen van griffierecht in strijd is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming en dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur heeft echter geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters wel degelijk het Unierecht moeten toepassen en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Ook werd vastgesteld dat de regeling omtrent griffierechten in Nederland niet in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid. Het Hof heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat het geschil inzake de belasting was beëindigd door de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.