In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 53 te [plaats1], vastgesteld op € 287.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een waarde van € 251.000 bepleitte. De heffingsambtenaar handhaafde zijn waardebepaling en belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Hof.
Tijdens de digitale zitting op 18 april 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, en een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar, taxateur [naam2], gehoord. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat er correctiefactoren ontbraken in de waardematrix. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar met de waardematrix en de toelichting aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen, goed vergelijkbaar waren met de onroerende zaak van belanghebbende.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 juli 2024, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.