In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, waarin de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een woning heeft vastgesteld op € 178.000 voor het belastingjaar 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt de belanghebbende dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar onvoldoende gegevens heeft verstrekt ter onderbouwing van de waarde. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende heeft onderbouwd met vergelijkingsobjecten en marktgegevens. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel en dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Daarnaast wordt geoordeeld dat de heffingsambtenaar de toezendverplichting van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden, maar dat dit gebrek niet van doorslaggevende betekenis is geweest voor de beslissing om beroep in te stellen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.