ECLI:NL:GHARL:2024:3753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.335.020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis afgewezen; motivering en openbare orde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van een uroloog, hierna aangeduid als [de arts], tot vernietiging van een arbitraal vonnis. De arts was werkzaam bij het Ommelander Ziekenhuis Groningen B.V. (OZG) en had een vordering ingesteld tegen de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door het scheidsgerecht. De arts betoogde dat het vonnis niet voldoende gemotiveerd was en dat hij niet in staat was geweest om zich adequaat te verdedigen, omdat hij geen toegang had tot relevante stukken. Het hof heeft de vordering van de arts afgewezen, oordelend dat het scheidsgerecht voldoende redenen had gegeven voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat de arts voldoende gelegenheid had gekregen om zijn verdediging te voeren. Het hof concludeerde dat de vordering niet voldeed aan de strenge eisen voor vernietiging van een arbitraal vonnis, zoals vastgelegd in artikel 1065 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De arts werd ook niet in het gelijk gesteld wat betreft zijn claim dat het OZG ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het hof oordeelde dat de arts, hoewel hij procedureel niet zorgvuldig was behandeld, niet kon aantonen dat de uitkomst anders zou zijn geweest bij een zorgvuldiger behandeling. De vordering tot vernietiging werd afgewezen, en de arts werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het OZG.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.335.020
(Scheidsgerecht Gezondheidszorg, kenmerk 23/06)
arrest van 4 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die een vordering tot vernietiging heeft ingesteld,
hierna: [de arts] ,
advocaat: mr. M.H. de Lange
tegen
Ommelander Ziekenhuis Groningen B.V.,
die is gevestigd in Scheemda,
die verweer voert tegen de vordering,
hierna: OZG,
advocaat: mr. D. Kuijken.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 13 februari 2024 heeft op 20 maart 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan partijen is toegezonden en aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

[de arts] is uroloog en was werkzaam in het OZG. In verband met een verstoorde verhouding tussen [de arts] en de andere urologen heeft het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (hierna het scheidsgerecht) op verzoek van het OZG de arbeidsovereenkomst met [de arts] ontbonden. [de arts] is het niet eens met die beslissing en vordert vernietiging van het vonnis van het scheidsgerecht. Volgens [de arts] is het vonnis niet (voldoende) gemotiveerd en is (de wijze van totstandkoming van) het vonnis in strijd met de openbare orde omdat hij bij gebrek aan stukken zijn verdediging niet goed heeft kunnen voeren.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
Het hof zal de vordering van [de arts] afwijzen. Het hof kan op grond van de wet een vonnis van het scheidsgerecht maar om een beperkt aantal redenen vernietigen. In deze zaak gaat het erom of het vonnis niet met redenen is omkleed dan wel in strijd is met de openbare orde. Aan die strenge maatstaven is niet voldaan. Het vonnis bevat voldoende motivering voor de beslissing. [de arts] is verder voldoende toegang tot de stukken geboden om zich in de procedure te kunnen verdedigen.
Feiten
3.2.
[de arts] was sinds 15 augustus 2018 als uroloog werkzaam in het OZG, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De vakgroep urologie bestond uit vijf artsen (urologen). De verhoudingen tussen de artsen waren moeizaam, waarbij [de arts] na verloop van tijd steeds meer tegenover de andere vier kwam te staan. In 2021 heeft een coachingstraject plaatsgevonden. In september 2022 is een tweede coachingstraject begonnen, onder leiding van coach [de coach] . In zijn tussentijdse bevindingen van 6 december 2022 berichtte [de coach] aan het management van de vakgroep maar ook aan de urologen onder wie [de arts] , dat “
er verstoorde verhoudingen zijn die wellicht moeilijk oplosbaar zijn” en “
dit niet oneindig door kan gaan. Ergens houdt het op voor de organisatie, omdat deze verhoudingen ook een impact zullen krijgen op de veiligheid van de patiëntenzorg”. Hij schrijft verder dat “
[a]lle werkafspraken (…) opnieuw [zijn] besproken en vastgelegd” en “
gedragsregels voor communicatie en feedback [zijn] afgesproken en vastgelegd in een vakgroepreglement”. Hij besluit: “
Mijn indruk is dat met geduld het goed kan komen ondanks dat er veel is gebeurd.” Het coachingstraject zou medio maart en eind mei 2023 worden geëvalueerd.
3.3.
In de periode na [de coach] bevindingen is het volgende gebeurd. [de arts] heeft verschillende keren verzocht om de begintijd van zijn poli naar een later tijdstip te verplaatsen dan de urologen hadden afgesproken. Er zijn klachten gekomen over grensoverschrijdend gedrag van [de arts] jegens collega’s en patiënten. [de arts] heeft aan [de coach] bericht dat hij het vakgroepreglement niet zal ondertekenen. De andere vier urologen hebben brieven aan het management van het OZG gestuurd met de strekking dat zij niet langer met [de arts] willen samenwerken mede in verband met diens aanhoudend denigrerende en/of ongepaste uitlatingen en schending van werkafspraken. Het OZG heeft [de arts] op 17 maart 2023 met onmiddellijke ingang vrijgesteld van werk met behoud van loon. [de arts] heeft op 25 mei 2023 het scheidsgerecht in kort geding verzocht het OZG te veroordelen zijn op non-actiefstelling met onmiddellijke ingang op te heffen. Het scheidsgerecht heeft dat verzoek afgewezen bij vonnis van 21 juni 2023.
3.4.
Het OZG heeft het scheidsgerecht op 6 juni 2023 verzocht de arbeidsovereenkomst met [de arts] te ontbinden. [de arts] heeft als tegenverzoek (onder meer) wijziging van de arbeidsovereenkomst gevraagd in die zin dat hij voortaan solistisch zijn praktijk zou uitoefenen en verder verzocht hij het OZG te veroordelen een transitievergoeding en een billijke vergoeding te betalen.
3.5.
De zitting van het scheidsgerecht vond plaats op 2 augustus 2023. Daaraan voorafgaand heeft [de arts] geklaagd dat hij vanwege de op non-actiefstelling geen toegang had tot de voor zijn verdediging relevante stukken, waaronder zijn e-mails, communicatie met collega’s en personeelsdossier. De advocaat van OZG heeft het scheidsgerecht op 13 juli 2023 geschreven, met kopie aan [de arts] ’s advocaat, dat [de arts] een kopie van zijn personeelsdossier heeft ontvangen, dat hem digitaal toegang is verleend tot zijn e-mailaccount en dat [de arts] een afspraak kan maken om in het OZG op zijn werkplek zijn e-mails te bekijken en te printen. Een brief van vergelijkbare strekking heeft OZG’s advocaat op 21 juli 2023 aan [de arts] ’s advocaat gestuurd.
3.6.
Bij arbitraal vonnis van 15 augustus 2023 heeft het scheidsgerecht de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 oktober 2023 en het OZG veroordeeld een transitievergoeding van € 28.180,50 bruto te betalen. De (verdere) vorderingen van [de arts] zijn afgewezen.
3.7.
Het scheidsgerecht heeft daartoe het volgende overwogen:

5.3 Wat betreft de vraag of sprake is van een (duurzaam) verstoorde arbeidsverhouding wordt als volgt overwogen. Sinds begin 2021 bestaan samenwerkingsproblemen in de vakgroep urologie (…). Begin 2021 heeft een eerste coaching-traject plaatsgevonden om daarin verbetering te brengen. Dat traject is toen kennelijk voortijdig geëindigd zonder dat verbetering in de samenwerking bereikt heeft kunnen worden. Na klachten over de samenwerking met [ [de arts] ] binnen de vakgroep is in september 2022 besloten tot een nieuw coaching traject (…). Uit het vervolg blijkt dat de verwachting dat het goed zou kunnen komen niet is uitgekomen. De berichten van de vier urologen van februari en maart 2023 (…) laten geen andere conclusie toe dan dat er in hun perceptie niets ten goede was veranderd in de samenwerking met [ [de arts] ], dat zij er geen enkel vertrouwen meer in hadden dat het nog tot een vruchtbare samenwerking met [ [de arts] ] zou kunnen komen en dat wat hen betreft er van een voortzetting van de samenwerking met [ [de arts] ] geen sprake meer zou kunnen zijn. (…)
5.4
Een rol in dit vervolg heeft gespeeld dat (…) in het kader van de coaching door [de coach] werkafspraken zijn gemaakt en vastgelegd in de vorm van een vakgroepreglement. De gedachte was dat als iedereen, [ [de arts] ] in het bijzonder, zich zou houden aan al die werkafspraken een gestructureerde samenwerking zou ontstaan zonder irritaties over afwijkende opvattingen en gedrag. Dit speelde ook blijkens de brief met bevindingen van [de coach] van 2 december 2023 een cruciale rol in het mogelijke welslagen van het vlottrekken van de samenwerking. Volgens de vier urologen zijn in Zuidbroek definitieve afspraken gemaakt waarmee iedereen heeft ingestemd. (…) [ [de arts] ] heeft echter geweigerd het vakgroepreglement waarin deze afspraken zijn vastgelegd te ondertekenen. (…) Dat [ [de arts] ] weigerde te ondertekenen en aanpassingen wilde, was in de gegeven omstandigheden een bom onder de poging om onder leiding van [de coach] de samenwerking vlot te trekken. De kern van het probleem dat de andere urologen hebben met de samenwerking met [ [de arts] ] is immers dat hij zich aan geen enkele afspraak of regeling wenste te houden. (…)
5.5
Alles overziende kan de conclusie geen andere zijn dan dat thans sprake is van een duurzaam verstoorde samenwerking tussen [ [de arts] ] en de andere urologen. Het is duidelijk geworden dat de beperkte mogelijkheid die [de coach] nog zag in herstel van de samenwerking illusoir is geworden, zoals hij in zijn brief van 18 juni 2023 heeft onderschreven. Voor [het OZG] is dat een gegeven dat maakt dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding die zodanig is dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Het is duidelijk dat sprake is van een ernstige verstoorde samenwerking en van ernstig verstoorde verhoudingen tussen de urologen die hun weerslag hebben op het functioneren van de urologen en van de hele vakgroep. Een dergelijke verstoring vormt in het algemeen een gevaar voor de patiëntveiligheid en de goede gang van zaken in het ziekenhuis, ook al hebben zich thans nog geen calamiteiten voorgedaan. In aanmerking genomen dat de urologische zorg in het ziekenhuis voortgang zal moeten vinden, heeft [het OZG] geen andere keus dan de arbeidsovereenkomst met [ [de arts] ] te beëindigen, nu de overige vier urologen kennelijk wel zonder problemen met elkaar kunnen samenwerken.
5.6
Volgens [ [de arts] ] is hij herplaatsbaar en heeft [het OZG] ten onrechte nagelaten die mogelijkheid in haar afweging te betrekken alvorens een beëindiging van de arbeidsovereenkomst na te streven. [ [de arts] ] heeft in dat verband onder andere aangevoerd dat er een vacature voor een uroloog bij UMCG was dat sinds enige tijd 100% van de aandelen in [het OZG] houdt. [Het OZG] heeft terecht betoogd dat tussen haar en UMCG geen sprake is van een groep in de zin van art. 9 lid 2 in verbinding met art. 1 sub e Ontslagregeling en art. 2:24b BW en de vacature bij UMCG dus geen rol speelt voor herplaatsing. [ [de arts] ] heeft dat niet betwist. Verder is [ [de arts] ] van mening dat hem een solopraktijkuitoefening kan worden geboden, hetzij in Scheemda hetzij door hem alleen te laten werken op de poli in Delfzijl. Samenwerking met de andere vier urologen zou dan niet meer nodig zijn en daarmee zou overigens ook de ontslaggrond komen te vervallen. [ [de arts] ] miskent daarmee dat een volledige solopraktijkuitoefening afgezien van onwenselijk ook niet mogelijk is. Ook dan zullen andere urologen voor [ [de arts] ] moeten waarnemen en diensten moeten draaien en zullen patiëntoverdrachten moeten plaatsvinden. Een van de bezwaren van de urologen tegen de samenwerking met [ [de arts] ] is juist dat hij patiëntoverdrachten bemoeilijkt door gebrekkige verslagleggingen en onvoldoende communicatie. De samenwerkingsproblemen zullen dus blijven bestaan. Ook in die situatie zullen de patiëntveiligheid en de goede gang van zaken in het ziekenhuis in het gedrang komen. Aldus is voldoende duidelijk dat er geen herplaatsingsmogelijkheid is in het ziekenhuis van [het OZG] en dat [het OZG] niet hoeft in te gaan op het verzoek van [ [de arts] ] om de arbeidsovereenkomst in die zin te wijzigen.
5.7
Daarmee is ontbinding van de arbeidsovereenkomst onontkoombaar. Volgens [ [de arts] ] is het [het OZG] ernstig verwijtbaar dat het daartoe is gekomen. De kern van zijn standpunt is dat [het OZG] het coaching traject tot en met de evaluatiemomenten half maart en eind mei 2023 niet heeft afgewacht maar voortijdig op 17 maart 2023 met de non-actiefstelling van [ [de arts] ] de stekker eruit heeft getrokken. Over de aanleiding en de reden daarvoor en gang van zaken daaromtrent is ter zitting uitvoerig gesproken. Uit de verklaringen namens [het OZG] moet worden afgeleid dat de weigering van [ [de arts] ] om het vakgroepreglement te ondertekenen in combinatie met de brieven van de vier urologen van maart 2023 de aanleiding en de reden daartoe hebben gevormd. Ook [de coach] zou in enkele telefoongesprekken met [naam1] en [naam2] hebben laten weten er geen heil meer in te zien. [Het OZG] heeft toen simpelweg aan [ [de arts] ] medegedeeld dat hij op non-actief werd gesteld. [Het OZG] heeft [ [de arts] ] voorafgaand aan dat besluit niet gehoord, niet over zijn weigering om te ondertekenen en niet over de brieven van de vier urologen, noch over de vraag hoe het dan verder zou moeten. Waarom [het OZG] niet de moeite heeft genomen [ [de arts] ] te horen alvorens besluiten te nemen, heeft zij niet duidelijk gemaakt en evenmin waarom niet het voorziene moment van evaluatie half maart kon worden benut om over de ontstane situatie te spreken en eventueel tot conclusies en besluiten te komen. Het is tegenover [ [de arts] ] procedureel niet een zorgvuldige gang van zaken geweest. Anderzijds moet de kans dat bij een zorgvuldiger behandeling en voortzetting van het traject tot en met de voorziene evaluatiemomenten het nog goed zou zijn gekomen met de samenwerking vrijwel nihil worden genoemd gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 en 5.4 is overwogen. De situatie zou dan waarschijnlijk niet anders zijn geweest dan dat [het OZG] na half maart of uiterlijk eind mei 2023 niets anders restte dan een verzoek tot ontbinding in te dienen. (…)
[ [de arts] ] heeft zich verder nog op het standpunt gesteld dat hem nooit duidelijk is gemaakt door [het OZG] dat er een serieus probleem was in zijn manier van samenwerking en dat hij rekening moest houden met de kans dat hij ontslagen zou worden als daarin geen verbetering kwam. Nog daargelaten dat [ [de arts] ] dat wel redelijkerwijs heeft moeten begrijpen uit alle gesprekken die hebben plaatsgevonden, is namens [het OZG] in de e-mail van [naam1] en [naam2] van 23 december 2022 duidelijk gemaakt dat er iets moest gebeuren en dat het ergens ophoudt voor de organisatie omdat anders de patiëntveiligheid in gevaar komt. Aan het slot staat dat als het verbeterproces niet slaagt, dit [het OZG] dwingt om naar andere perspectieven te kijken. Het moest daaruit voor iedereen duidelijk zijn dat [het OZG] dan de samenstelling van de groep zou gaan veranderen en dat dit dus ontslag zou betekenen, waarbij voor de hand lag dat dit [ [de arts] ] zou betreffen omdat de andere vier urologen met elkaar geen samenwerkingsproblemen hadden en hebben.
5.8
Voor het overige kan niet worden gezegd dat [het OZG] ernstig verwijtbaar nalatig is geweest om datgene te doen wat van haar als werkgeefster mocht worden verlangd om de samenwerking van de urologen in goede banen te leiden en samenwerkingsproblemen op te lossen. [Het OZG] heeft tot twee keer toe een coaching traject geïnitieerd, daarbij de vinger aan de pols gehouden en doelen en termijnen gesteld waarbinnen die bereikt moesten worden. Meer dan dat kon van haar in dit opzicht niet worden verlangd. (…)
5.9
De conclusie moet zijn dat [het OZG], hoewel zij in de hiervoor bedoelde opzichten wel zorgvuldiger had moeten zijn, niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van de wet. Voor een vergoeding naar billijkheid is daarom geen grond. Het Scheidsgerecht realiseert zich dat de gevolgen van een ontbinding voor [ [de arts] ] waarschijnlijk ernstig zullen zijn, financieel en anderszins, maar de mogelijkheid tot toekenning van een billijke (schade)vergoeding is in de WWZ nog maar zeer beperkt. Alle onderdelen van de vordering van [ [de arts] ] tot vergoeding van schade moeten daarom worden afgewezen nu ook overigens niet van enige tekortkoming of handelen in strijd met goed werkgeverschap van [het OZG] is gebleken. Wat betreft de vordering tot vergoeding van reputatieschade als gevolg van de non-actiefstelling overweegt het Scheidsgerecht nog het volgende. Uit de brieven, van de vier urologen van februari en maart 2023 valt geredelijk af te leiden dat de situatie toen zodanig was geworden dat voortzetting van de samenwerking tussen de vier urologen en [ [de arts] ] niet langer verantwoord was met het oog op het persoonlijke welzijn van tenminste enkelen van hen, de kwaliteit van hun werkzaamheden onder druk van de samenwerkingsproblemen en daarmee uiteindelijk met het oog op de patiëntveiligheid. Dat maakt dat van [het OZG] in redelijkheid niet meer gevergd kon worden [ [de arts] ] nog langer tot zijn werkzaamheden toe te laten. Hoewel [het OZG] dat procedureel niet op een zorgvuldige manier heeft gedaan, kan niet worden gezegd dat er voor de non-actiefstelling als zodanig geen grond was. (…)
Vorderingen [de arts] en verweer
3.8.
[de arts] vordert primair vernietiging van het vonnis van het scheidsgerecht en een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst over de periode vanaf 1 oktober 2023 in stand is gebleven en voortduurt. Subsidiair vordert hij gedeeltelijke vernietiging, voor zover zijn eis tot betaling van een billijke vergoeding is afgewezen. Volgens [de arts] is het vonnis niet met redenen omkleed en is het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd met de openbare orde. Het OZG voert verweer.
Bevoegdheid en ontvankelijkheid
3.9.
Op grond van artikel 1064a Rv wordt een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis (zoals van het scheidsgerecht) ingesteld bij het gerechtshof van het ressort waarin de plaats van arbitrage is gelegen. De vordering moet binnen drie maanden na verzending van het vonnis worden ingesteld. Omdat vaststaat dat het scheidsgerecht bevoegd was en de plaats van arbitrage in Utrecht is gelegen, is het hof bevoegd op de vordering te beslissen. [de arts] heeft de vordering tijdig ingesteld, op 15 november 2023 dus binnen drie maanden na de datum van het vonnis, en is ontvankelijk in zijn vordering.
Beoordeling
3.10.
Op grond van artikel 1065 lid 1 aanhef en sub d Rv, kan vernietiging van een arbitraal vonnis plaatsvinden indien het vonnis niet met redenen is omkleed. Vernietiging van een arbitraal vonnis op deze grond vindt alleen plaats wanneer een motivering ontbreekt, waarmee op een lijn moet worden gesteld het geval waarin weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen. Dit criterium moet door de rechter met terughoudendheid worden toegepast, in die zin dat hij slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. [1] De procedure bij het hof is aldus geen hoger beroep van de beslissing van het vonnis.
3.11.
Op grond van artikel 1065 lid 1 aanhef en sub e Rv, kan vernietiging van een arbitraal vonnis ook plaatsvinden indien het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde. Dat is bijvoorbeeld het geval als het scheidsgerecht handelt in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
Niet met redenen omkleed?
3.12.
[de arts] heeft aangevoerd dat het vonnis in drie opzichten geen steekhoudende motivering bevat. Het gaat om (i) de beslissing dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW; (ii) de beslissing dat in redelijkheid niet van het OZG kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren; en (iii) de beslissing dat het OZG niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
3.13.
[de arts] heeft ook nog aangevoerd dat het OZG meldingen over hem heeft gedaan aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Die meldingen zijn echter na het vonnis gedaan en kunnen niet meewegen bij de toetsing van het vonnis aan artikel 1065 Rv.
3.14.
Wat betreft (i) heeft [de arts] betoogd dat het scheidsgerecht niet heeft beslist of gemotiveerd dat, behalve de (horizontale) arbeidsverhouding tussen de urologen onderling, ook de (verticale) arbeidsverhouding tussen [de arts] en het OZG verstoord zou zijn. Het scheidsgerecht is ook niet ingegaan op het verweer van [de arts] dat (a) het OZG als werkgever zich had moeten inspannen om de verstoorde verhouding tussen de urologen te verbeteren en dat [de arts] daartoe mediation had gewild en (b) dat het OZG [de arts] met de brieven van de andere urologen had moeten confronteren zodat hij deze met hen had kunnen bespreken.
3.15.
Dit betoog slaagt niet. Het OZG heeft terecht aangevoerd dat het scheidsgerecht niet alleen heeft beslist dat de verhouding tussen de urologen was verstoord. De beslissing houdt voldoende duidelijk in dat ook de verhouding tussen [de arts] en het OZG verstoord was. Dat volgt uit de overwegingen van het scheidsgerecht in 5.5 en 5.9 dat de verstoorde verhoudingen tussen de urologen hun weerslag hebben op het functioneren van de vakgroep en dat dit een gevaar vormt voor de patiëntveiligheid en de goede gang van zaken in het OZG, waarop het OZG maatregelen moest treffen. Voor dat oordeel heeft het scheidsgerecht ook een motivering gegeven. Wat betreft de verhoudingen tussen de urologen volgt die uit 5.3 en 5.4, wat betreft (de gevolgen voor) de arbeidsverhouding tussen [de arts] en het OZG uit de hiervoor aangehaalde overwegingen in 5.5 en 5.9. Met de daarin gelegde verbinding tussen de verstoring van de verhouding tussen de urologen enerzijds, via het geschetste gevaar voor de patiëntveiligheid, en de verstoring van de verhouding tussen [de arts] en het OZG anderzijds, kan niet gezegd worden dat enige steekhoudende verklaring voor de beslissing ontbreekt. De door het scheidsgerecht gegeven motivering, hoewel dus afdoende, doet niet af aan [de arts] ’s technische kwaliteiten als arts die ook door zijn collega’s worden erkend. Voor een indringender toetsing is, gelet op de hier passende terughoudendheid van de rechter, geen plaats.
3.16.
Anders dan [de arts] betoogt is het scheidsgerecht wel, en uitvoerig, ingegaan op het verweer van [de arts] dat het OZG zich had moeten inspannen om de verhouding tussen de urologen te verbeteren. Het scheidsgerecht heeft overwogen dat er twee coachingstrajecten zijn geweest en uit de overwegingen volgt dat het tweede traject niet is voltooid maar wel intensief was. Ook is gebleken van intensieve bemoeienis vanuit (het management van) het OZG. [de arts] heeft niet voldoende toegelicht wat de door hem voorgestelde mediation hieraan nog had kunnen toevoegen. Dat het OZG rond de op non-actiefstelling procedureel niet zorgvuldig heeft gehandeld is door het scheidsgerecht meegenomen in zijn overwegingen, waarbij geconcludeerd is dat de uitkomst niet anders zou zijn geweest als de procedure wel was gevolgd. Daarop stuit het bezwaar van [de arts] wat betreft het niet confronteren met de brieven van de urologen af. Ook in dit opzicht is het oordeel van het scheidsrecht niet ontoereikend gemotiveerd.
3.17.
Wat betreft (ii), de beslissing dat in redelijkheid niet van het OZG kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren, heeft [de arts] aangevoerd dat het scheidsgerecht alleen heeft overwogen dat de verhouding tussen de urologen niet hersteld kan worden, maar dat dit niet betekent dat ook die tussen werkgever en werknemer onherstelbaar is. Ook dit betoog slaagt niet. Zoals in 3.15 is uiteengezet heeft het scheidsgerecht overwogen dat de verstoorde verhouding tussen de urologen, over de band van de patiëntveiligheid, ook de verhouding tussen [de arts] en het OZG raakt, waardoor de voortduring van de arbeidsovereenkomst niet van het OZG kon worden gevergd. Daarmee kan niet gezegd wordt dat enige steekhoudende verklaring voor de beslissing ontbreekt, terwijl voor een indringender toetsing geen plaats is.
3.18.
Wat betreft (iii), de beslissing dat het OZG niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, slaagt [de arts] ’s betoog dat deze niet is gemotiveerd, evenmin. [de arts] wijst er terecht op dat het OZG niet zorgvuldig heeft gehandeld door de evaluatie van het tweede coachingstraject niet af te wachten. Dat heeft het scheidsgerecht ook overwogen. Dat het scheidsgerecht desalniettemin tot de conclusie is gekomen dat het OZG niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld (waardoor geen billijke vergoeding verschuldigd is) en er, kort gezegd, reden was voor op non-actiefstelling, is echter wel gemotiveerd; niet gezegd kan worden dat enige steekhoudende verklaring voor dat oordeel ontbreekt. Het scheidsgerecht heeft in 5.9 immers overwogen dat de uitkomst bij een zorgvuldiger gang van zaken niet anders was geweest. Met de overwegingen over de verstoorde verhouding en de patiëntveiligheid, die het scheidsgerecht ook bij de beslissing onder (iii) betrekt, is ook de overweging over de op non-actiefstelling gemotiveerd. Ook de overweging dat voor [de arts] duidelijk moest zijn dat ontslag een gevolg van de verstoorde verhouding kon zijn, is niet onbegrijpelijk gelet op de verwijzing naar de communicatie waaruit volgt dat “het ergens ophoudt voor de organisatie” wat inhield dat [de arts] moest begrijpen dat dan naar de samenstelling van de groep waaronder zijn positie zou worden gekeken, zie 5.7 van het vonnis. Voor een verdergaande toetsing is, anders dan bij een gewoon hoger beroep, in deze vernietigingsprocedure geen plaats.
Strijd met openbare orde?
3.19.
[de arts] heeft aangevoerd dat het vonnis (althans de wijze waarop dit tot stand is gekomen) in strijd is met de openbare orde (schending hoor en wederhoor), omdat hij in zijn verdediging is geschaad doordat hij geen toegang had tot de voor hem relevante stukken, waaronder de (concept) teksten van het vakgroepreglement. Uit het personeelsdossier heeft hij slechts zeer algemene informatie gekregen, terwijl hij geen toegang had tot zijn e-mail- en silo-account. Ondanks meerdere pogingen slaagde hij er niet in digitaal toegang te krijgen.
3.20.
Dit betoog slaagt niet. Wat er ook zij van de (on)mogelijkheid van digitale toegang, tussen partijen staat vast dat OZG [de arts] uitdrukkelijk gelegenheid heeft geboden de relevante stukken en zijn account in het OZG te komen inzien en desgewenst te printen. Daarvan heeft [de arts] geen gebruik gemaakt Ter zitting heeft [de arts] toegelicht dat de gelegenheid te laat is geboden. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Het OZG heeft genoemde gelegenheid geboden op 13 en 21 juli 2023, dat is 14 respectievelijk 8 werkdagen voor de zitting, terwijl [de arts] ook al over een aanzienlijk aantal stukken beschikte uit het dossier van het kort geding en de memorie van eis en over het (zij het volgens hem beperkte) personeelsdossier. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [de arts] in deze omstandigheden onvoldoende gelegenheid had voor het voeren van een behoorlijke verdediging.
De conclusie
3.21.
De vorderingen van [de arts] worden afgewezen. Omdat [de arts] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
wijst de vorderingen van [de arts] af;
4.2.
veroordeelt [de arts] tot betaling van de volgende proceskosten van het OZG:
€ 783,- aan griffierecht;
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van het OZG (2 procespunten x appeltarief II van € 1.214);
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, G.P. Oosterhoff en J.C.J. Dute, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.

Voetnoten

1.HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593, rov. 3.3.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.