ECLI:NL:GHARL:2024:3468

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.330.848
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade door caféruzie en de verjaringstermijn in het civiele recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep over een letselschadezaak die voortkwam uit een caféruzie. De appellant, die verwondingen aan zijn gezicht heeft opgelopen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, die zijn vorderingen tot schadevergoeding had afgewezen op grond van verjaring. De kern van de zaak draait om de vraag of de rechtsvordering van de appellant is verjaard, en of de verlengde verjaringstermijn van toepassing is na de afwijzing van een klacht over niet-vervolging van de geïntimeerde. De appellant heeft op 19 april 2023 een vonnis gekregen waarin zijn vorderingen tot immateriële schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten werden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in de nacht van 18 op 19 december 2015 letsel heeft opgelopen tijdens een caféruzie, waarbij de geïntimeerde niet strafrechtelijk is vervolgd. De appellant heeft op 11 mei 2017 een klaagschrift ingediend, maar het hof heeft de strafvervolging van de geïntimeerde afgewezen. Het hof concludeert dat de rechtsvordering van de appellant niet is verjaard, omdat de strafvervolging nog mogelijk is. De zaak zal verder worden behandeld in een mondelinge zitting, waar partijen hun stellingen kunnen toelichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.330.848
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 10237382
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1] ,
hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. G.J.A. van de Grint
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. N. van Mook

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de kantonrechter) op 19 april 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het vonnis). [1]
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak, de vaststaande feiten en de beslissing van de

kantonrechter

2.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] aan [appellant] schadevergoeding moet betalen in verband met de verwondingen die [appellant] aan zijn gezicht heeft opgelopen tijdens een caféruzie. Allereerst is de vraag aan de orde of de rechtsvordering van [appellant] tegen [geïntimeerde] is verjaard.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8. van het vonnis heeft vastgesteld. Kort gezegd komen die op het volgende neer.
2.3.
In de nacht van 18 op 19 december 2015 heeft [appellant] ernstig letsel in zijn gezicht opgelopen tijdens een caféruzie. [geïntimeerde] behoorde niet tot degenen die in verband met de vechtpartij – al dan niet met een veroordeling tot gevolg – strafrechtelijk zijn vervolgd door het openbaar ministerie (hierna: het OM). De gemachtigde van [appellant] heeft op 30 januari 2017 aan het OM geschreven dat er zijns inziens in het strafdossier meerdere bewijsmiddelen zitten die wijzen naar [geïntimeerde] als degene die [appellant] met een glas in het gezicht heeft geslagen. Toen strafvervolging van [geïntimeerde] toch uitbleef, heeft [appellant] op 11 mei 2017 een klaagschrift op grond van art. 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend en daarin opnieuw gewezen op het voorhanden bewijs. Het hof heeft het verzoek van [appellant] om de strafvervolging van [geïntimeerde] te bevelen op 21 november 2017 afgewezen. In een brief van 21 juli 2022 heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerde] aangeschreven tot vergoeding van diens schade.
2.4.
[appellant] heeft bij de kantonrechter een procedure aangespannen en daarin gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding (€ 6.750) en buitengerechtelijke kosten (€ 1.013,77), vermeerderd met wettelijke rente, op grond van onrechtmatige daad. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen om dat naar zijn oordeel de rechtsvordering van [appellant] op grond van art. 3:310 lid 1 BW is verjaard. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat art. 3:310 lid 4 BW niet van toepassing is in het geval dat het hof over de art. 12 Sv-klacht heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn gebleken die zicht zouden kunnen bieden op een succesvolle strafvervolging van [geïntimeerde] .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, met de bedoeling dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
3.2.
Nadat [appellant] zijn dagvaarding in hoger beroep had aangebracht, heeft op 5 september 2023 een regiegesprek plaatsgevonden tussen zijn advocaat, de advocaat van [geïntimeerde] en de fungerend rolraadsheer. Daarin is afgesproken dat partijen zich in hun memorie van grieven respectievelijk memorie van antwoord (vooralsnog) alleen zouden uitlaten over het oordeel van de kantonrechter dat de rechtsvordering van [appellant] tegen [geïntimeerde] is verjaard. Aldus is geschied. Het oordeel van het hof in dit arrest gaat dan ook alleen over de verjaringskwestie.

4.Het oordeel van het hof

4.1.
Met grief 2 klaagt [appellant] over het oordeel van de kantonrechter (in ro. 4.5 van het vonnis) dat verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:310 lid 4 BW geen toepassing kan vinden omdat de art. 12 Rv-klacht van [appellant] is afgewezen op de grond dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn gebleken die zicht zouden kunnen bieden op een succesvolle strafvervolging van [geïntimeerde] ter zake van een strafbaar feit. Het hof ziet aanleiding allereerst op deze klacht in te gaan.
toetsingskader
4.2.
Op grond van art. 3:310 lid 1 BW (voor zover hier van belang) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen, op grond van art. 3:310 lid 4 BW. Kort gezegd is de ratio van deze verlenging van de verjaringstermijn het voorkomen van de verjaring van een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde op een moment dat strafvervolging van de aansprakelijke persoon voor de schadeveroorzakende gebeurtenis nog mogelijk is.
4.3.
In art. 69 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) staat dat het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte. Op grond van art. 70 lid 1 onder 2, 3 en 4 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor de misdrijven waarop (tijdelijke) gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan drie jaren in zes jaren, van meer dan drie jaren in twaalf jaren en van acht jaren of meer in 20 jaren. De verjaringstermijn vangt volgens het bepaalde in art. 71 Sr aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (behoudens enkele in deze zaak niet relevante uitzonderingen).
4.4.
Het Wetboek van Strafrecht kent (voor zover in deze zaak van belang) de volgende strafbaarstellingen, met de volgende verjaringstermijnen:
wetsartikel
Delictsomschrijving
maximale gevangenisstraf
verjaringstermijn
ex art. 70 Sr
141 lid 1 Sr
openlijke geweldpleging
4 jaren en 6 maanden
12 jaren
300 lid 2 Sr
mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg
4 jaren
12 jaren
302 lid 1 Sr
zware mishandeling
8 jaren
20 jaren
In zijn overzichtsarrest [2] over zwaar lichamelijk letsel stelt de Hoge Raad de vrijheid van de rechter voorop om letsel als zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in art. 82 Sr te kwalificeren als dat letsel voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid, met als algemene gezichtspunten daarbij de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, of een combinatie daarvan. Bij het gezichtspunt ‘uitzicht op herstel’ kan in voorkomende gevallen worden betrokken of restschade aanwezig is in de vorm van één of meer littekens en de mate van ontsiering daardoor.
4.5.
Als een strafbaar feit niet wordt vervolgd, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover op grond van art. 12 lid 1 Sv schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, behalve wanneer sprake is van een onherroepelijke einduitspraak (art. 12 lid 4 Sv). Een rechtstreeks belanghebbende kan na een eerder beklag opnieuw een klaagschrift indienen, zo volgt uit art. 12d lid 2 Sv. Volgens de Hoge Raad [3] is een beschikking op een beklag als bedoeld in art. 12 Sv niet een einduitspraak.
geen verjaring
4.6.
De onrechtmatige daad die [geïntimeerde] volgens [appellant] heeft gepleegd is dat [geïntimeerde] hem met een glas in zijn gezicht heeft geslagen of een glas in zijn gezicht heeft gedrukt of gegooid. Het hof constateert op grond van het proces-verbaal van het politieonderzoek dat [appellant] na de caféruzie diepe, hevig bloedende sneden op zijn beide wangen had die met acht hechtingen gedicht moesten worden en dat blijvende, littekens op zijn wangen zijn ontstaan. Gelet op de aard van het letsel, ter behandeling waarvan medisch ingrijpen noodzakelijk was en waarbij blijvende, ontsierende littekens in het gezicht ontstonden, is sprake van zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in art. 82 Sr. Op grond van genoemd proces-verbaal staat verder vast dat bij de vechtpartij meerdere personen betrokken waren.
4.7.
Deze vaststellingen leiden tot de conclusie dat een strafvervolging van [geïntimeerde] gegrond zou kunnen worden op de in ro. 4.4 van dit arrest genoemde strafbare feiten. Voor al die strafbare feiten geldt dat het misdrijven zijn waarvoor het recht tot strafvordering nog niet is verjaard. In het gunstigste geval is sprake van een verjaringstermijn van twaalf jaren, te rekenen met ingang van 20 december 2015. Ook van de dood van de aansprakelijke persoon is hier geen sprake. Gelet op de tekst van art. 3:310 lid 4 BW en de ratio van deze bepaling is van verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade van [appellant] tegen [geïntimeerde] geen sprake.
4.8.
Aan dit oordeel doet niet af dat het gerechtshof in de beklagzaak van [appellant] op grond van art. 12 Sv van oordeel was dat uit het dossier en het verhandelde in raadkamer van onvoldoende aanknopingspunten is gebleken die zicht zouden kunnen bieden op een succesvolle strafvervolging van [geïntimeerde] . Die beschikking van het hof levert immers geen einduitspraak (in een strafzaak) op tegen [geïntimeerde] en [appellant] kan immers, al dan niet op basis van nader verkregen bewijsmateriaal, nogmaals zijn beklag doen over de niet-vervolging van [geïntimeerde] (zie ro. 4.5 van dit arrest).
de conclusie
4.9.
Het hof verwerpt het beroep op verjaring door [geïntimeerde] op grond van het voorgaande. De andere klacht van [appellant] over het vonnis (grief 1) hoeft daarom niet meer te worden besproken.
4.10.
Nu het beroep op verjaring is verworpen, zal het hof een inhoudelijk oordeel moeten geven over de vorderingen van [appellant] . Het hof zal daartoe eerst een mondelinge behandeling bepalen als bedoeld in art. 87 Rv. Tijdens die mondelinge behandeling zullen partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen in de procedure bij de kantonrechter nader toe te lichten en deze desgewenst uit te breiden.
4.11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
Het hof beveelt partijen samen met hun advocaten naar het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem te komen voor een mondelinge behandeling van deze zaak. Tijdens deze mondelinge behandeling mogen partijen een toelichting geven op de zaak. Het hof zal partijen om inlichtingen vragen en met hen spreken over een onderlinge regeling van het geschil en het vervolg van de procedure.
5.2.
Deze mondelinge behandeling zal worden gehouden voor drie raadsheren van dit hof op een nog vast te stellen dag en tijdstip. Daarvoor moeten de advocaten van partijen op dinsdag 4 juni 2024 de verhinderdata opgeven van zichzelf en van partijen voor de maanden juli tot en met december 2024.
5.3.
De partij die zich tijdens de mondelinge behandeling op nieuwe stukken wil beroepen, moet kopieën daarvan uiterlijk 14 dagen voor de datum van de mondelinge behandeling aan de griffie van het hof en aan de wederpartij sturen.
5.4.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, C.M.E. Lagarde en J. van de Klashorst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 19 april 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:2322.
2.HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051.
3.HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7572.