ECLI:NL:GHARL:2024:3463

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.317.814
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van erfdienstbaarheid en uitleg van notariële akte in civiele procedure tussen buren

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de opheffing van erfdienstbaarheden die zijn gevestigd tussen buren. De appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan, vorderen de opheffing van de erfdienstbaarheden op grond van artikel 5:79 BW, omdat zij van mening zijn dat de geïntimeerde geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan. De erfdienstbaarheden zijn in 1970 bij notariële akte gevestigd en geven beide partijen recht op een weg van twee meter breed over elkaars grond. De appellanten stellen dat de achterliggende akker inmiddels op een andere manier is ontsloten, waardoor de erfdienstbaarheden hun doel hebben verloren. De geïntimeerde betwist dit en stelt dat hij nog steeds een redelijk belang heeft bij het gebruik van de weg.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de feiten vastgesteld zoals deze in het bestreden vonnis zijn beschreven. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheden niet enkel zijn gevestigd voor de ontsluiting van de achterliggende akker, maar ook een zelfstandig doel hebben. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd dat de geïntimeerde geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof wijst de vorderingen van de appellanten af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij ook de kosten van het hoger beroep voor de appellanten worden toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de uitleg van notariële akten en de partijbedoeling, waarbij de objectieve uitlegmethode centraal staat. Het hof concludeert dat de erfdienstbaarheden in stand blijven, omdat de geïntimeerde een redelijk belang heeft bij het gebruik ervan, en dat de appellanten niet in hun vorderingen zijn geslaagd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.814
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 397013)
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van

1.[appellant]

2. [appellante]
die beiden wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie,
Hierna samen: [appellanten]
advocaat: mr. P. Verkooijen
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. S. Goriya

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 21 november 2023 heeft op 5 april 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis. Deze feiten zijn ook in hoger beroep niet in geschil. Partijen zijn buren van elkaar. Langs hun gemeenschappelijke grens delen zij een weg van ongeveer 4 meter breed. Op de percelen van partijen is bij notariële akte van 13 juli 1970, kort gezegd, over en weer een erfdienstbaarheid van weg gevestigd over elkaars grond ter breedte van twee meter aan weerszijden van beide percelen. Volgens [appellanten] moeten deze erfdienstbaarheden worden opgeheven, omdat [geïntimeerde] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening daarvan en het ook niet aannemelijk is dat een redelijk belang zal terugkeren. Het beroep van [geïntimeerde] op ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheden leidt tot misbruik van bevoegdheid, aldus [appellanten] [geïntimeerde] betwist dat hij geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheden en dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid. [geïntimeerde] is dan ook niet bereid om afstand te doen van de erfdienstbaarheden en verzet zich tegen de opheffing daarvan.
2.2.
[appellanten] hebben bij de rechtbank gevorderd dat de erfdienstbaarheden worden opgeheven op grond van artikel 5:79 BW dan wel 5:78 BW, met nevenvorderingen. Daarnaast vorderen [appellanten] dat [geïntimeerde] de helft van de kosten betaalt van een kadastrale meting in mei 2021. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. De door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen in reconventie zijn door de rechtbank eveneens afgewezen. Het doel van het hoger beroep is dat de vorderingen van [appellanten] alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep van [appellanten] niet slaagt. Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank in stand zal blijven. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
Doel erfdienstbaarheden – uitleg notariële akte
3.2.
[appellanten] vorderen opheffing op grond van artikel 5:79 BW (zij hebben artikel 5:78 BW niet als grondslag gehandhaafd in hoger beroep) omdat de erfdienstbaarheid indertijd is gevestigd tegelijkertijd met een erfdienstbaarheid ten behoeve van de akker gelegen achter de percelen van partijen om over hetzelfde traject van en naar een openbare weg te komen (de [adres] te [woonplaats1] ). De achtergelegen akker wordt inmiddels op een andere manier ontsloten. De huidige eigenaar van deze akker, mevrouw [naam1] , heeft ten aanzien van [appellanten] afstand gedaan van die erfdienstbaarheid. Wat dan overblijft, zijn de erfdienstbaarheden die over en weer zijn gevestigd op de percelen van [appellanten] en [geïntimeerde] .
3.3.
[appellanten] stellen zich op het standpunt dat (ook) deze erfdienstbaarheden met één enkel doel zijn gevestigd, namelijk het ontsluiten van de daarachter gelegen akker. Omdat de achtergelegen akker inmiddels een eigen ontsluiting heeft naar de openbare weg, is het doel op grond waarvan de erfdienstbaarheden over en weer zijn gevestigd komen te vervallen en is opheffing volgens hen aangewezen. Doordat [geïntimeerde] gebruik wil blijven maken van de weg voor een ander doel dan waarvoor dit recht is gevestigd, maakt [geïntimeerde] volgens [appellanten] ook misbruik van bevoegdheid. Het hof volgt de standpunten van [appellanten] niet.
3.4.
Om te kunnen vaststellen met welk doel de erfdienstbaarheden zijn gevestigd moet worden gekeken naar de inhoud van de notariële akte waarbij de erfdienstbaarheden zijn gevestigd. Vooropgesteld wordt dat het bij de uitleg van de akte(n) van vestiging van de erfdienstbaarheden aankomt op de partijbedoeling voor zover zij in de akte(n) tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte(n) gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Deze objectieve uitlegmethode dient de rechtszekerheid, op grond waarvan slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden kenbaar zijn uit of aan de hand van de openbare registers.
3.5.
De notariële akte luidt, voor zover van belang, “
De comparanten verklaarden (…) dat een uitweg ter breedte van vier meter wordt verkregen, en dat ter uitvoering van deze overeenkomst (…) erfdienstbaarheden van weg worden gevestigd, zulks om te komen van en te gaan naar de [adres]”. Een objectieve uitleg van deze bewoordingen leidt het hof tot de conclusie dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de erfdienstbaarheden enkel en alleen zijn gevestigd met het doel van ontsluiting van de achtergelegen akker naar de openbare weg. Dit is immers niet in de akte opgenomen en dat dit de bedoeling zou zijn is als zodanig dus ook niet voor derden kenbaar. Daarmee volgt uit de bewoordingen dat de op de percelen van partijen over en weer gevestigde erfdienstbaarheden een (eigen) zelfstandig doel hebben. Het voorgaande betekent ook dat [geïntimeerde] geen misbruik van bevoegdheid maakt door gebruik te (blijven) maken van de weg op de grond dat de erfdienstbaarheden met een ander doel zouden zijn gevestigd. Daar komt nog bij dat de percelen van [appellanten] en [geïntimeerde] al een ontsluiting naar de openbare weg hadden toen de erfdienstbaarheden werden gevestigd, zodat ook het bestaan van die andere ontsluiting niet maakt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.6.
De stelling van [appellanten] dat opheffing in de rede ligt omdat de erfdienstbaarheid een negatieve invloed heeft op de waarde van hun eigendom, wordt door het hof evenmin gevolgd. [appellanten] beroepen zich op gemaakte afspraken met de verkoper (mevrouw [naam1] ), namelijk dat de waarde van de woning zou zijn bepaald uitgaande van de opheffing van de erfdienstbaarheden. Zoals door [geïntimeerde] terecht is aangevoerd, kunnen dergelijke afspraken tussen [appellanten] en [naam1] , waar hij buiten staat, niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen.
Redelijk belang [geïntimeerde]
3.7.
Op grond van artikel 5:79 BW kan de rechter een erfdienstbaarheid opheffen als de eigenaar van het heersend erf, in dit geval [geïntimeerde] , geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan en niet aannemelijk is dat het redelijk belang bij de uitoefening zal terugkeren. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad [1] gaat het daarbij alleen om het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht en spelen de belangen van de eigenaar van het dienend erf, in dit geval [appellanten] , bij opheffing geen rol (behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid/recht, maar daarvan is als gezegd geen sprake in dit geval).
3.8.
[geïntimeerde] heeft zijn belang bij het gebruik van de weg als volgt toegelicht:
  • het is de enige toegangsweg voor motorvoertuigen en aanhangers (van [geïntimeerde] en zijn bezoekers) om de achterzijde van het perceel te bereiken. Voor het stallen van deze voertuigen hebben de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] in de noodwestelijke hoek van het perceel een schuur gerealiseerd. De schuur wordt nog steeds voor het stallen van voertuigen en opslaan van goederen gebruikt;
  • het is de enige toegangsweg voor hoogwerkers om de bomen aan de achterzijde van het perceel te snoeien en te onderhouden;
  • het is de enige toegangsweg om zijn boot en machines (zoals versnipperaars, grasmaaier, zaagtafel, etc.) naar en van de schuur te brengen;
  • het is een rechtstreekse toegangsweg voor bezoekers tot het gastenverblijf aan de achterzijde van het perceel.
3.9.
Het hof oordeelt dat uit de hiervoor genoemde omstandigheden volgt dat [geïntimeerde] een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. [appellanten] hebben hier onvoldoende tegenover gesteld, terwijl op hen de bewijslast rust omdat zij opheffing vorderen. De stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] door middel van eenvoudige maatregelen (verplaatsen buitenste hekje) zijn perceel anders zou kunnen inrichten, waardoor het gedeelte van de weg van [geïntimeerde] verbreed zou worden en hij genoeg ruimte krijgt, is niet relevant en maakt niet dat [geïntimeerde] geen redelijk belang meer heeft. Dat de eigenaar van de achtergelegen akker, tevens voormalig eigenaar en verkoper van het perceel van [appellanten] (mevrouw [naam1] ), afstand heeft gedaan van de erfdienstbaarheid is hiervoor evenmin relevant en leidt niet tot een ander oordeel.
3.10.
Omdat de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheden wordt afgewezen, bestaat er ook geen grondslag voor de daarmee verbonden vorderingen van [appellanten] zoals medebetaling in de notariskosten in verband met de afwikkeling van de opheffing.
Geen bijdrage kosten kadastrale meting
3.11.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat er geen grondslag aanwezig is voor een bijdrage van [geïntimeerde] in de kosten van de kadastrale meting die [appellanten] hebben laten uitvoeren. Dat er onzekerheid zou bestaan over de grens en dat beide partijen belang hadden bij een inmeting, is daarvoor niet genoeg. Anders dan [appellanten] stellen, valt uit de brief van 28 februari 2021 niet af te leiden dat [geïntimeerde] heeft voorgesteld om een gezamenlijke kadastrale inmeting te laten uitvoeren. Overigens ging de brief er om dat [appellanten] minder dan twee meter bijdragen aan de breedte van de weg, wat zij ter zitting bij het hof hebben bevestigd, zodat het standpunt van [geïntimeerde] in die brief ook terecht is.
De conclusie
3.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Het door [appellanten] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat [appellanten] geen feiten en omstandigheden te bewijzen hebben aangeboden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in het hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak [2] . Deze proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 6 juli 2022;
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 3.642,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (3 procespunten x appeltarief II);
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot, G.R. den Dekker en J.C.J. Luijten en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.

Voetnoten

1.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.