ECLI:NL:GHARL:2024:3203

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
21/1505
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een geschakelde woning, was in beroep gegaan tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 612.000 voor het jaar 2020, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Soest was vastgesteld. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ligging van de woning en de staat van onderhoud. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 9 januari 2024 zijn de partijen gehoord. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde met een taxatiematrix, terwijl de belanghebbende een lager bedrag van € 596.000 bepleitte. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, mede door de presentatie van vergelijkingsobjecten en de bijbehorende taxatiegegevens. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar zijn informatieplicht had geschonden door niet tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken, maar dat de belanghebbende hierdoor niet benadeeld was in zijn proces. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1505
uitspraakdatum: 7 mei 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2021, nummer UTR 20/3826, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Soest(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 15 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 612.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende de aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorafgaand aan de zitting heeft de griffier van het Hof per brief aan partijen meegedeeld dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de cassatieprocedure tegen een uitspraak van Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2022:499) met betrekking tot dezelfde problematiek. In die brief zijn partijen in de gelegenheid gesteld om, indien zij van mening zijn dat aanhouding niet geboden is, binnen twee weken hun opvatting over de aanhouding kenbaar te maken. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord P.J.T. Loijen en mr. H. Vloet namens belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De woning is een in 2000 gebouwde geschakelde woning met een wooninhoud van 539 m³ en een grondkavel van 376 m². Daarnaast beschikt de woning over een aangebouwde garage van 19 m², een dakkapel, een vrijstaande berging van 4 m², een veranda van 27 m² en een zwembad van 22 m².
2.2.
Op 3 juli 2020 heeft belanghebbende het op 13 maart 2020 ingediende bezwaarschrift aangevuld. In deze aanvulling is, voor zover relevant, het volgende verzoek opgenomen:
‘Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. Mocht u in de uitspraak op bezwaar de waarde van het onderhavige object aan de hand van andere referentiepanden dan op het door u verstrekte taxatieverslag onderbouwen dan verzoek ik u in de uitspraak op bezwaar bovenstaande punten van de andere referentiepanden te verstrekken.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de onderdeelwaardes voor de objectonderdelen welke meegenomen zijn in de taxatie van het onderhavige object alsmede de onderdeelwaardes van de bijgebouwen van de gehanteerde referentiepanden te verstrekken.’
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het taxatieverslag van de woning aan belanghebbende verstrekt. Het taxatieverslag bevat een algemene toelichting op de daarin gehanteerde objectgegevens, waaronder het type woning, de onderdelen, het bouwjaar en de inhoud. Van de woning en de drie referentieobjecten zijn het type woning (geschakeld en twee-onder-een-kapwoning), de onderdelen (bijvoorbeeld een dakkapel, berging/schuur, aanbouw woonruimte, dakkapel of garage), het bouwjaar, de hoeveelheid grond en de wooninhoud opgenomen.
2.4.
Bij de uitspraak op bezwaar van 24 september 2020 heeft de heffingsambtenaar als bijlage een waardematrix gevoegd. Deze waardematrix bevat een oordeel over de secundaire objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten, zoals liggings-, voorzieningen-, kwaliteits-, doelmatigheids- en onderhoudsniveau. Verder zijn de woning en de vergelijkingsobjecten in de matrix uitgesplitst in onderdelen (woning, grondkavel en bijgebouwen). Ieder onderdeel van het object heeft in deze matrix een onderdeelwaarde en prijs per m³ of m².
2.5.
In het beroepschrift in eerste aanleg voert belanghebbende aan dat de heffingsambtenaar niet aan haar informatieplicht heeft voldaan en dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Met betrekking tot de hoogte van de WOZ-waarde heeft belanghebbende meerdere gronden aangevoerd, namelijk (samengevat): dat er onvoldoende rekening is gehouden met de ligging en de aanstaande eerste grote onderhoudsbeurt van de woning en dat de vergelijkingsobjecten [adres1] 17 en [adres2] 15 een lagere waarde onderbouwen. Belanghebbende heeft daarnaast een taxatierapport ingebracht waarin een lagere waarde wordt voorgestaan.
2.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de beschikte waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat hij heeft voldaan aan de informatieplicht. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar met de onder 2.3. en 2.4. vermelde gegevens de beschikte waarde in de bezwaarfase voldoende inzichtelijk gemaakt.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum 1 januari 2019 te hoog is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 596.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.3.
Verder is in geschil of de heffingsambtenaar zijn toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden na een in de bezwaarfase gedaan verzoek om gegevensverstrekking.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde van de woning
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1] Bij de beoordeling van de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak gelden de normale regels met betrekking tot de verdeling van de bewijslast. [2] Dit houdt in dat de rechter ten aanzien van de door een partij aangevoerde feiten en omstandigheden moet beoordelen in hoeverre die zijn bestreden en, zo ja, in hoeverre die door deze partij aannemelijk zijn gemaakt, met inachtneming van al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. [3] De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [4]
4.2.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last om aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. Ter onderbouwing van deze waarde wijst de heffingsambtenaar in hoger beroep op een gewijzigd exemplaar van de in de beroepsfase opgemaakte taxatiematrix. In de gewijzigde matrix wordt tot dezelfde waarde geconcludeerd als in het taxatierapport dat in eerste aanleg is aangeleverd, te weten (afgerond) € 612.000, aan de hand van de volgende gegevens van de woning en van vier referentieobjecten:
  • woning van belanghebbende,woningtype geschakeld, bouwjaar ca 2000, inhoud 539 m³, kaveloppervlak 376 m2, met een aangebouwde garage van 19 m² (€ 10.070), dakkapel (€ 6.295), vrijstaande berging van 4 m² (€ 1.696), veranda van 27 m² (€ 4.050), zwembad van 22 m² (€ 12.750), kwaliteit / luxe ‘voldoende’, staat van onderhoud ‘voldoende’, voorzieningen ‘voldoende’, ligging ‘matig’, woningwaarde per m³
    € 713,
  • [adres1] 17, woningtype geschakeld, bouwjaar ca 2000, inhoud 539 m³, kaveloppervlak 378 m², met een aangebouwde garage van 19 m² (€ 10.070), dakkapel (€ 6.295), aangebouwde berging van 8 m² (€ 3.392), kwaliteit / luxe ‘voldoende’, staat van onderhoud ‘voldoende’, voorzieningen ‘voldoende’, ligging ‘matig’, woningwaarde per m³
    € 680,
  • [adres1] 7, woningtype geschakeld, bouwjaar ca 2000, inhoud 539 m³, kaveloppervlak 381 m², met een aangebouwde garage van 19 m² (€ 10.070), dakkapel (€ 10.000), kwaliteit / luxe ‘voldoende’, staat van onderhoud ‘voldoende’, voorzieningen ‘voldoende’, ligging ‘gemiddeld’, woningwaarde per m³
    € 780,
  • [adres1] 19, woningtype geschakeld, bouwjaar ca 2000, inhoud 539 m³, kaveloppervlak 375 m², met een aangebouwde garage van 19 m² (€ 10.070), kelder van 84 m³ (€ 30.828), dakkapel (€ 6.295), kwaliteit / luxe ‘voldoende’, staat van onderhoud ‘voldoende’, voorzieningen ‘voldoende’, ligging ‘matig’, woningwaarde per m³
    € 734,
  • [adres2] 28, woningtype twee-onder-een-kap, bouwjaar ca 2004, inhoud 494 m³, kaveloppervlak 365 m², met een aangebouwde garage van 15 m² (€ 7.950), tuinhuis (€ 1.500), twee dakkapellen (€ 8.000), hobbyruimte (kantoor) van 9 m² (€ 7.155), kwaliteit / luxe ‘voldoende’, staat van onderhoud ‘voldoende’, voorzieningen ‘voldoende’, ligging ‘gemiddeld’, woningwaarde per m³
    € 788.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de matrix en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Bij herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. Met name de aan het [adres1] gelegen objecten zijn volgens het Hof bij uitstek geschikt als vergelijkingsobject. [adres1] 17 en 19 zijn aan weerszijden van de woning gelegen, afkomstig uit dezelfde bouwstroom, met gelijke wooninhoud en nagenoeg gelijke grondkavels. Voor [adres1] 7 geldt hetzelfde, behalve dat dit object niet direct naast de woning is gelegen. [adres2] 28 is – in het licht van de vergelijkingsobjecten aan het [adres1] - minder geschikt als referentie, daar het op relatief grote afstand is gelegen tot de woning, van een ander objecttype is en een afwijkende wooninhoud heeft. Uit de aan het [adres1] gelegen vergelijkingsobjecten blijkt een gemiddelde eenheidsprijs van € 731/m³, wat de in de gewijzigde matrix gehanteerde eenheidsprijs van de woning aannemelijk maakt. Wat belanghebbende hiertegen aanvoert maakt het oordeel van het Hof niet anders.
4.4.
Tegenover de matrix van de heffingsambtenaar plaatst belanghebbende een door [naam2] en [naam3] opgemaakt taxatieverslag, waarin wordt geconcludeerd tot een waarde van € 575.000 aan de hand van drie vergelijkingsobjecten met de volgende kenmerken:
  • [adres1] 7te [woonplaats] , per 13 maart 2019 verkocht voor een bedrag van € 665.000; het betreft een geschakelde woning uit circa 2000 met een grootte van circa 696 m³ en een perceel ter grootte van 381 m²,
  • [adres3] 4te [woonplaats] , per 2 december 2019 verkocht voor een bedrag van € 410.000; het betreft een geschakelde woning uit circa 2001 met een grootte van circa 515 m³ en een perceel ter grootte van 178 m²,
  • [adres4] 20te [woonplaats] , per 14 september 2018 verkocht voor een bedrag van € 540.000; het betreft een 2-onder-1-kapwoning uit circa 1999 met een grootte van circa 768 m³ en een perceel ter grootte van 312 m².
4.5.
Over dit taxatieverslag merkt het Hof het volgende op. Uit het taxatieverslag wordt geenszins duidelijk hoe de gehanteerde vergelijkingsobjecten te herleiden zijn tot de voorgestane waarde. Er wordt onder meer niet duidelijk hoe er met verschillen in primaire en secundaire objectkenmerken tussen de woning en de vergelijkingsobject rekening is gehouden. Verder zijn de gebruikte vergelijkingsobjecten – met uitzondering van het door beide partijen gebruikte object [adres1] 7 - minder geschikt als referentie. Zo is bij [adres3] 4 de grondkavel aanmerkelijk kleiner en is de hoofdopstal van een andere bouwstijl dan de woning. Ten aanzien van [adres4] 20 wijst het Hof erop dat dit vergelijkingsobject meer dan een jaar en drie maanden voor de waardepeildatum verkocht en van een ander woningtype is dan de woning. Samengenomen met de beschikbaarheid van drie in dezelfde straat gelegen vergelijkingsobjecten die bij uitstek geschikt zijn om de waarde mee te bepalen, ziet het Hof daarom geen aanleiding om aan te sluiten bij de door belanghebbende aangedragen objecten [adres3] 4 en [adres4] 20.
4.6.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende aanvullend gewezen op het eigen verkoopcijfer van de woning, dat ruim vier jaar na de waardepeildatum is gerealiseerd. Het Hof ziet geen aanleiding om hierbij aan te sluiten, aangezien er voldoende geschikte vergelijkingsobjecten voorhanden zijn die aanzienlijk dichter bij de waardepeildatum zijn verkocht.
Onderhoudsstaat
4.7.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de staat van de woning. De woning bevindt zich volgens belanghebbende nog in originele staat en een (eventuele) koper zal kosten moet maken om onder andere de voorzieningen te vernieuwen. De heffingsambtenaar is in de gewijzigde taxatiematrix uitgegaan van een gelijke staat voor de woning en vergelijkingsobjecten en betwist dat er aanleiding bestaat om dit te corrigeren.
4.8.
Nu de heffingsambtenaar de stelling van belanghebbende gemotiveerd heeft betwist, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de woning zich in een mindere staat bevindt. [5] Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hierin met de enkele verwijzing naar het bouwjaar van de woning niet is geslaagd. Dat bouwjaar wijkt immers niet af van de, naar het oordeel van het Hof, geschikte vergelijkingsobjecten. Daarmee is het bouwjaar niet zonder meer een factor die een waardevermindering met zich brengt. Gelet hierop is er geen aanleiding om uit te gaan van een verschil in de staat van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten.
Waarde zwembad
4.9.
Voorts stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar de waarde van het zwembad ten onrechte op € 12.750 heeft vastgesteld. Volgens belanghebbende vertegenwoordigt het een maximale waarde van € 5.000. Het Hof is van oordeel dat er voor een overwaardering van het zwembad, wat daar overigens ook van zij, voldoende marge ter compensatie in de taxatie bestaat. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de gemiddelde eenheidsprijs van de vergelijkingsobjecten hoger ligt dan waarmee is gerekend bij de beschikte waarde. Met uitsluiting van [adres2] 28 als vergelijkingsobject (zie 4.4.), is de gemiddelde, geïndexeerde eenheidsprijs die uit de vergelijkingsobjecten volgt € 731/m³ in plaats van 713/m³. Dit levert een taxatieruimte van circa € 10.000 op. De heffingsambtenaar heeft het zwembad geschat op € 12.750, wat maakt dat de verlaging die belanghebbende op dit onderdeel voorstaat minder is dan de marge die uit de matrix voortkomt. Het Hof ziet in deze beroepsgrond daarom geen grond voor het oordeel dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
Kelder [adres1] 19
4.10.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in de gewijzigde matrix, bij het vergelijkingsobject [adres1] 19 ten onrechte een kelder van 84 m³ opgenomen. Volgens belanghebbende is het aan de heffingsambtenaar om de aanwezigheid van de kelder aan de hand van een bouwvergunning te bewijzen. De heffingsambtenaar heeft de bouwtekening van [adres1] 19 overlegd. Op de bouwtekening is geen kelder afgebeeld, hetgeen volgens de heffingsambtenaar komt doordat de kelder geen onderdeel was van de bouwvergunning. Dat er bij de [adres1] 19 een kelder aanwezig is blijkt volgens de heffingsambtenaar evenwel uit de verkoopbrochure van dit object. Het Hof overweegt dat met het overleggen van een schermafbeelding van de verkoopbrochure de aanwezigheid van de kelder aannemelijk is.
4.11.
Voorts stelt belanghebbende dat de kelder tegen een te laag bedrag is gewaardeerd, te weten € 200/m³. Volgens belanghebbende wordt voor een kelder of aanbouwwoonruimte normaliter 70% van de eenheidsprijs van de hoofdopstal gerekend. In de gewijzigde matrix heeft de heffingsambtenaar voor de kelder met € 367/m³, 50% van de eenheidsprijs van het woondeel, gerekend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dit nog steeds te laag te vinden.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar in de gewijzigde taxatiematrix door voor de kelder uit te gaan van 50% van de eenheidsprijs van de hoofdopstal, voldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van de kelder onder [adres1] 19. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, acht het Hof belanghebbendes stelling onaannemelijk dat de kelderruimte gewaardeerd moet worden op 70% van de eenheidsprijs van het woondeel of dat een kelderruimte in dat opzicht gelijkgesteld dient te worden aan een aanbouwwoonruimte. Dit betekent dat [adres1] 19 met € 734/m³ niet voor een te hoge woningwaarde in de vergelijking is betrokken.
Ligging
4.13.
Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar onvoldoende rekening gehouden met het tegenover de woning gelegen agrarisch bedrijf dat het vrije uitzicht belemmert. Het Hof overweegt dat dit liggingsaspect in vergelijkbare mate aan de orde is bij de naastgelegen vergelijkingsobjecten [adres1] 17 en 19. Bij die vergelijkingsobjecten heeft de heffingsambtenaar dit liggingsaspect verdisconteerd door een (lagere) liggingsscore 2 te hanteren. Door voor de woning eveneens uit te gaan van liggingsscore heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof de belemmering van het vrije uitzicht voldoende in aanmerking genomen.
4.14.
Belanghebbende stelt voorts dat een correctie van 10% op de grondkavel onvoldoende is om het liggingsverschil tussen de woning en [adres1] 7 tot uiting te brengen. Nu ook bij [adres1] 7 geen sprake is van een volledig vrij uitzicht ziet het Hof, zonder nadere onderbouwing door belanghebbende, geen aanleiding om een grotere correctie in aanmerking te nemen.
Artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar niet aan de toezendplicht die voortvloeit uit artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft voldaan. De (gemachtigde van) belanghebbende heeft voor ontvangst van het taxatieverslag een verzoek gedaan tot het verstrekken van de ter zake van de woning gehanteerde cijfers en correcties voor kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen en de ligging (hierna: de KOUDV- en liggingscorrecties), alsmede een stuk waaruit blijkt op welke wijze de heffingsambtenaar de waarde van de vergelijkingsobjecten van de verkoop- naar de waardepeildatum heeft geïndexeerd. Volgens belanghebbende zijn deze gegevens niet naar behoren verstrekt en voor zover dat wel het geval is zijn ze pas bij de uitspraak op bezwaar en daarmee volgens belanghebbende te laat aangeleverd.
4.16.
De heffingsambtenaar stelt dat de waarde aan de hand van de aangeleverde gegevens voldoende inzichtelijk was voor belanghebbende. De indexeringspercentages zijn volgens de heffingsambtenaar wel aangeleverd en de invloed van de KOUDV- en liggingsfactoren had belanghebbende uit de eenheidsprijzen van de woning en vergelijkingsobjecten kunnen herleiden.
4.17.
Het Hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ moet aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. [6] Artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ strekt ertoe dat belanghebbende de aan de waardebeschikking ten grondslag liggende gegevens kan controleren en op basis hiervan kan beoordelen of het instellen van beroep zinvol is. Dat brengt met zich mee dat de heffingsambtenaar – anders dan belanghebbende betoogt - tot uiterlijk de uitspraak op bezwaar heeft om de gevraagde gegevens te verstrekken. [7] Naar oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het toesturen van de onder 2.4. genoemde taxatiematrix (hierna: de bezwaarmatrix) evenwel niet aan de toezendplicht voldaan, nu geen inzicht in de KOUDV- en liggingscorrecties is gegeven.
4.18.
De KOUDV- en liggingscorrecties liggen ten grondslag aan de beschikte waarde en vallen daarmee onder de reikwijdte van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ. Tussen partijen is niet in geschil dat deze correcties niet zijn verstrekt in de vorm van een overzicht van op- of afslagen aan de hand van een bepaalde KOUDV- en liggingsscore. Evenmin is in geschil dat belanghebbende hier voldoende specifiek om heeft verzocht. Door die correcties niet op verzoek te verstrekken heeft de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ geschonden. De stelling dat belanghebbende de waarde-invloed van de KOUDV- en liggingsfactoren volgens de heffingsambtenaar uit de eenheidsprijzen had kunnen herleiden, doet aan de voornoemde verplichting niet af.
4.19.
Het Hof merkt op dat de indexeringspercentages en de onderbouwingen hiervan niet als zodanig aan de waardevaststelling ten grondslag liggen en daarmee buiten de reikwijdte van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ vallen. [8]
4.20.
Indien, zoals hier, sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ dient het Hof te beoordelen of belanghebbende door die schending is benadeeld. Gelet op hetgeen belanghebbende in beroep tegen de waardebeschikking heeft aangevoerd (zie 2.5.), acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende ook beroep had ingesteld wanneer de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ niet zou hebben geschonden. Het Hof ziet namelijk geen verband tussen de niet-verstrekte gegevens en de stelling dat de woning een onderhoudsbeurt nodig heeft of dat uit de door belanghebbende aangeleverde, alternatieve vergelijkingsobjecten een lagere waarde blijkt. Voorts wijst het Hof op het door belanghebbende - onder 4.4. weergegeven – aangeleverde taxatieverslag. Hieruit valt af te leiden dat belanghebbende op basis van eigen onderzoek, alsmede dat van een derde deskundige – los van de door de heffingsambtenaar gebezigde onderbouwing – aanleiding zag om beroep in te stellen. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet is benadeeld door de vorenbedoelde schending en passeert dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nu aannemelijk is dat belanghebbende ook kosten gemaakt zou hebben wanneer de toezendplicht niet was geschonden, ziet het Hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van griffierecht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571.
3.Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
4.Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
5.Vgl. Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
6.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.4.
7.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837, r.o. 4.5.
8.Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837, r.o. 4.14.