ECLI:NL:GHARL:2024:3165

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.321.357
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over de omvang van de dekkingsverplichting na diefstal van een auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. over de dekking van een autoverzekering na diefstal van een Audi. De vader van [appellant] had een verzekering afgesloten tegen diefstal, maar na de diefstal ontstond er een geschil over de hoogte van de uitkering. [appellant] vorderde een hogere uitkering dan Achmea had betaald, en de partijen waren het oneens over de vraag of de uitkering gebaseerd moest worden op de aanschafwaarde of de dagwaarde van de auto en accessoires. Het hof oordeelde dat Achmea terecht de dagwaarde had gehanteerd, maar dat er wel een aanvullende daggeldvergoeding verschuldigd was. Het hof concludeerde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor de aanschafwaarde van de auto en accessoires, en dat de polisvoorwaarden niet onredelijk bezwarend waren. De vordering tot vergoeding van juridische kosten werd afgewezen, omdat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over deze kosten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de daggeldvergoeding, die werden vernietigd. Achmea werd veroordeeld tot betaling van een aanvullend bedrag aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.321.357
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 401408)
arrest van 7 mei 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M. Goedhart
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
die is gevestigd in Apeldoorn
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Achmea
advocaat: mr. J.L.S.M. van Esser

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 3 oktober 2023 heeft op 12 februari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt (het proces-verbaal) dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De vader van [appellant] heeft bij Achmea voor zijn Audi een verzekering afgesloten tegen diefstal. De auto is in 2015 gestolen. [appellant] , die de vordering van zijn vader heeft overgenomen, wil dat Achmea een hogere uitkering doet. [appellant] en Achmea verschillen van mening over de vraag of er uitgegaan moet worden van de aanschafwaarde of de dagwaarde van de auto en van de accessoires en tot welke waarde dit leidt, en of er nog een aanvullende daggeldvergoeding en een vergoeding voor gemaakte juridische kosten moet worden betaald.
2.2.
Voor de feiten in deze zaak verwijst het hof naar rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van de rechtbank van 14 september 2022 (en enkele feiten die het hof hieronder zelf vaststelt). Het hof houdt daarbij rekening met de opmerking die Achmea heeft gemaakt over de in 2.1 van het vonnis vermelde koopprijs. In het kort gaat het om het volgende.
2.2.1.
De vader van [appellant] , [de vader] (hierna: [de vader] ) was de eigenaar van een Audi type A4 uit 2010 (hierna ook: de auto). [appellant] heeft de auto omstreeks 1 mei 2014 gekocht van [de verkoper] en aan zijn vader gegeven. [de vader] heeft bij Achmea een allrisk verzekering gesloten ten behoeve van de auto. Op de verzekeringsovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van Achmea van toepassing.
2.2.2.
Tussen 3 augustus en 5 september 2015 is de auto gestolen. [de vader] heeft aanspraak gemaakt op dekking onder de polis. Achmea heeft op 23 mei 2016 een bedrag van € 18.000,- uitgekeerd en op 8 februari 2021 € 34.262,45.
2.2.3.
In opdracht van [de vader] heeft achtereenvolgens [de expert] Expertisebureau (hierna [de expert] ) en [de expert van appellant] (hierna: [de expert van appellant] ) onderzoek uitgevoerd. In deze rapporten wordt geconcludeerd dat de totale aanschafprijs voor de accessoires € 53.000,- bedragen.
2.2.4.
Achmea en [de vader] hebben in oktober 2019 afgesproken [de expert van appellant] als bindend adviseur aan te stellen. Daarna heeft [de vader] zijn instemming met het uitbrengen van een bindend advies ingetrokken. [de expert van appellant] heeft desondanks op 26 maart 2020 een rapport uitgebracht. [de expert van appellant] is in dit rapport tot een dagwaarde gekomen van € 43.250,-. [de expert van appellant] heeft de aanschafwaarde van de uitgevoerde werkzaamheden in verband met de facelift van de auto vastgesteld op € 52.000,-.
2.2.5.
[de vader] heeft zijn vorderingsrecht overgedragen aan [appellant] .
2.3.
[appellant] heeft bij de rechtbank betaling van een bedrag van € 95.593,40 gevorderd vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft, rekening houdend met de eerdere betalingen, nog een bedrag van € 1.486,65 vermeerderd met wettelijke rente toegewezen. Verder heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen.
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en vordert betaling van een bedrag van € 72.506,75 vermeerderd met rente en proceskosten.

3.Het oordeel van het hof

[appellant] krijgt deels gelijk
3.1.
[appellant] krijgt in hoger beroep voor een deel gelijk. Het hof is van oordeel dat Achmea mocht uitgaan van de dagwaarde van de auto en van de accessoires en dat Achmea op deze punten geen hogere uitkering moet betalen. Achmea moet wel nog een aanvullend bedrag aan daggeldvergoeding vergoeden. Hieronder wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.
De omvang van de dekkingsverplichting
3.2.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de dekkingsverplichting van Achmea wat betreft de auto, de accessoires en de daggeldvergoeding. Op [appellant] , die aanspraak maakt op een verzekeringsuitkering, rusten de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat de gevorderde schade-uitkering is gedekt onder de polis.
3.3.
Om vast te stellen of sprake is van dekking onder de verzekering, moeten de betreffende polisvoorwaarden worden uitgelegd. Omdat er in dit geval niet is onderhandeld over de polisvoorwaarden, is de uitleg hiervan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. [1] Daarbij geldt dat het een verzekeraar in beginsel vrijstaat in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. Voor zover het gaat om algemene voorwaarden en sprake is van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert op grond van artikel 6:238 lid 2 BW in de verhouding met een consument-verzekerde als regel de voor hem meest gunstige uitleg. Deze uitleg (ook wel genoemd: de contra proferentem uitleg) is niet aan de orde bij polisvoorwaarden die eenduidig zijn, in die zin dat over de betekenis van de bepaling in redelijkheid geen twijfel kan bestaan.
3.4.
In artikelen 12, 13 en 15 van de polisvoorwaarden is het volgende vermeld:
12. Hoe regelen we de schade als u de auto korter heeft dan 3 jaar?
We betalen de reparatiekosten.
Geen reparatie als de kosten hoger zijn dan 2/3 van de aanschafwaarde.
• U levert de auto in + sleutels, accessoires en delen kentekenbewijs.
• We betalen de aanschafwaarde van de auto.
-De aanschafwaarde toont u aan met een rekening of bankafschrift.
-Kunt u dat niet, dan geldt de regeling voor auto's ouder dan 3 jaar.
(...)
13: Hoe regelen we schade als u de auto langer heeft dan 3 jaar?
We betalen de reparatiekosten.
Geen reparatie als de kosten hoger zijn dan 2/3 van de dagwaarde.
• U levert de auto in + sleutels, accessoires en delen kentekenbewijs.
• We betalen de dagwaarde van de auto.
- De dagwaarde wordt vastgesteld door onze expert.
(...)
15. Hoeveel betalen wij bij schade aan accessoires?
We volgen dezelfde regeling als bij schade aan de auto.
• Regelen we de autoschade via dagwaarde + 10%? Dan ook voor accessoires.
• Regelen we de autoschade via reparatiekosten? Dan ook voor de accessoires.
Accessoires: alle onderdelen die zijn gemonteerd nadat de auto nieuw van de dealer kwam.
De aanschafwaarde van de auto en de accessoires is onvoldoende onderbouwd
3.5.
[appellant] stelt dat Achmea dekking moet verlenen op basis van de aanschafwaarde van de auto en de aangebrachte accessoires.
3.6.
Volgens [appellant] heeft hij de aanschafwaarde van de auto aangetoond en daarvoor onder meer gewezen op een rekening, een koopovereenkomst en een stortingsoverzicht. Achmea betwist dat en voert aan dat de overgelegde factuur geen bewijs vormt van de aanschafwaarde, omdat die niet bewijst dat [appellant] dit bedrag daadwerkelijk aan [de verkoper] heeft betaald. Ook wijst Achmea erop dat de factuur en koopovereenkomst pas in de procedure zijn overgelegd terwijl deze kennelijk al ruim zeven jaar bestonden en terwijl [de verkoper] in eerdere e-mails niets heeft aangegeven over een factuur. Dit terwijl tijdens twee huisbezoeken in 2015 en 2016 is gevraagd naar een onderbouwing van de aanschafwaarde en [appellant] op grond van de polisvoorwaarden verplicht was direct alle informatie aan Achmea te sturen. De alsnog verstrekte koopovereenkomst en de factuur bevatten volgens Achmea diverse inconsistenties. Zo staat op de eerste pagina van de koopovereenkomst de datum 1 mei 2014, terwijl op de tweede pagina de datum 1 april 2014 staat. Verder is op de factuur de datum van 1 april 2014 vermeld, terwijl [de vader] heeft verklaard dat hij de Audi via marktplaats op 1 mei 2014 van een voor hem onbekend persoon heeft gekocht. Daarnaast wijst Achmea erop dat inconsequent is verklaard over de betaalwijze van de Audi (contant of giraal) en dat Achmea erachter is gekomen dat [appellant] en [de verkoper] bekenden van elkaar zijn.
3.7.
Het hof is van oordeel dat [appellant] in het licht van de gemotiveerde betwisting van Achmea de door hem gestelde aanschafwaarde van de auto onvoldoende heeft onderbouwd. In dit geval is de aanschafwaarde van de auto niet aangetoond. De factuur die is overgelegd kan niet worden aangemerkt als een rekening waaruit blijkt van de aanschafwaarde van de auto. De factuur toont ook niet aan dat [appellant] dit bedrag daadwerkelijk contant heeft betaald aan [de verkoper] . Van die betaling blijkt ook niet. De verwijzing naar het stortingsoverzicht is daarvoor onvoldoende. Daaruit volgt alleen dat [de verkoper] op 4 april 2014 kennelijk een bedrag van € 15.000,- heeft gestort. Zoals Achmea terecht aanvoert, volgt hieruit geen link naar de Audi of naar [appellant] , nog daargelaten dat dit bedrag niet overeenstemt met de gestelde aanschafprijs en dat deze storting pas na drie dagen is verricht. Verder roept de omstandigheid dat de factuur en de koopovereenkomst pas na jaren zijn verstrekt in combinatie met de daarop vermelde verschillende data vragen op die maken dat ook deze verschillende documenten in samenhang bezien de gestelde betaling niet kunnen onderbouwen. Op grond van artikel 12 (dat voor de aanschafwaarde bewijs door documenten verlangt) laat het hof de e-mailverklaringen van [de verkoper] van 13 april 2016 en 10 oktober 2017 buiten beschouwing. Het aanbod om hem als getuige te horen, passeert het hof daarom ook.
3.8.
Wat betreft de accessoires geldt dat deze op grond van artikel 15 van de polisvoorwaarden conform dezelfde regeling worden vergoed als bij schade aan de auto, in dit geval de dagwaarderegeling. Dit blijkt des te meer uit de zinsnede “Regelen we de
autoschade via dagwaarde + 10%? Dan ook voor accessoires”.
Daarnaast is voor de aanschafwaarde van de accessoires het volgende van belang.
[appellant] heeft erop gewezen dat hij de accessoires van de heer [de betrokkene] heeft gekocht. Volgens [appellant] heeft [de betrokkene] voor zijn werkzaamheden een factuur gestuurd van € 52.500,- en heeft hij dit bedrag in contanten voldaan zoals op de factuur is aangegeven. [de betrokkene] heeft in een brief van 12 januari 2019 bevestigd dat hij de auto een facelift heeft gegeven en dat [appellant] een bedrag van € 25.000,- en een bedrag van € 20.000,- heeft betaald in contanten en dat verder een bedrag van € 7.000,- zou worden betaald met onderdelen die [de betrokkene] heeft vervangen. [de betrokkene] heeft zich volgens [appellant] bij dat laatste bedrag vergist, want dit betrof een bedrag van € 7.500,-. Verder wijst [appellant] erop dat het bedrag van € 52.500,- ook aannemelijk is omdat dit in de buurt ligt van de waarde van de accessoires zoals die door de deskundigen zijn geschat.
3.9.
Achmea heeft hiertegen ingebracht dat [appellant] pas tijdens de procedure bij de rechtbank een factuur heeft overgelegd, terwijl uit de schriftelijke verklaring van [de betrokkene] niet volgt dat destijds een factuur is opgesteld. Ook wijst Achmea erop dat op de factuur een adres wordt vermeld waar een bedrijf is gevestigd maar dat de overeenkomst en de factuur geen bedrijfsnaam/logo, geen kvk-nummer en geen btw-nummer vermelden, terwijl op de factuur wel btw wordt gerekend. Verder komen volgens Achmea de bedragen die zijn opgenomen op de factuur van [de betrokkene] en de schriftelijke verklaring niet met elkaar overeen. Op de factuur is een bedrag van € 52.500,- vermeld, terwijl uit de overeenkomst volgt dat de aankoopprijs van de accessoires € 52.500,- bedraagt en dat het arbeidsloon van € 7.500,- vervalt omdat dit zal worden verrekend met afgekomen onderdelen. Dan zou er dus € 60.000,- zijn gemoeid met de werkzaamheden van [de betrokkene] . Uit de schriftelijke verklaring blijkt echter dat in twee termijnen € 45.000,- is betaald en dat de werkzaamheden werden betaald met oude onderdelen ter waarde van € 7.000,-, zodat € 52.000,- zou zijn gemoeid met de werkzaamheden. Ten slotte wijst Achmea erop dat deze bedragen niet overeenstemmen met de opgave die direct na de diefstal is gedaan.
3.10.
Het hof komt ook ten aanzien van de aankoopwaarde van de accessoires tot het oordeel dat [appellant] deze waarde, tegenover de gemotiveerde betwisting van Achmea, niet genoeg heeft onderbouwd. Anders dan [appellant] hecht het hof veel waarde aan het document (Verklaring inzake diefstal object) dat [de vader] na de diefstal heeft ingevuld. Hierin heeft hij op 16 september 2015 twaalf posten voor een bedrag van, opgeteld, € 13.550,- aan accessoires vermeld. Volgens [appellant] kon hij niet alles kwijt op deze verklaring en heeft hij de prijzen op het formulier geschat omdat hij niet de exacte prijs van elk onderdeel afzonderlijk wist omdat hij een totaalprijs voor de facelift had afgesproken. Terecht wijst Achmea erop dat het voor de hand had gelegen dat hij die totaalprijs dan (ook) zou hebben genoteerd. Op het formulier staat ook niet dat de opgave onvolledig is. Verder is gelet op de door Achmea benoemde inconsistenties in de overige bewijsstukken onvoldoende duidelijk geworden dat [appellant] een bedrag van € 52.500,- aan accessoires heeft betaald. Die onduidelijkheid is in hoger beroep niet weggenomen. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] verklaard dat hij meent dat hij elke keer een betaling van € 11.000,- heeft gedaan, wat niet overeenkomt met de eerder afgelegde verklaring dat hij de onderdelen in twee termijnen contant heeft betaald, te weten € 25.000,- in eerste termijn en € 20.000,- in tweede termijn. Ook heeft [appellant] op de zitting verteld dat [de betrokkene] de werkzaamheden
off the record, dus zwart, heeft verricht, wat de vraag oproept waarom er een factuur is opgemaakt waarin staat dat het bedrag van € 52.500,- inclusief een bedrag van € 9.111,57 aan btw is. [appellant] heeft wel een overeenkomst van opdracht met [de betrokkene] overgelegd, waarin een prijsafspraak voor de accessoires wordt vermeld van € 52.500, maar die overeenkomst beschrijft niet duidelijk welke accessoires [de betrokkene] daarvoor precies zou leveren en monteren. De omstandigheid dat er waarderingen zijn van [de expert] (aan de zijde van [appellant] ) en [de expert van appellant] die in de buurt komen van het door [appellant] gestelde aanschafbedrag legt tegenover dit alles onvoldoende gewicht in de schaal, omdat daarmee nog steeds onzeker is wat [appellant] nu precies heeft betaald. Op grond van artikel 15 in verband met artikel 12 (dat voor de aanschafwaarde bewijs door documenten verlangt) laat het hof de e-mailverklaring van [de betrokkene] van 12 januari 2019 buiten beschouwing. Het aanbod om hem als getuige te horen, passeert het hof daarom ook.
Artikelen 12, 13 en 15 van de polisvoorwaarden zijn niet onredelijk bezwarend
3.11.
[appellant] heeft naar voren gebracht dat artikelen 12, 13 en 15 onredelijk bezwarend zijn als bedoeld in artikel 6:237 onder h BW. Hij voert hiervoor aan dat als hij niet kan voldoen aan de voorwaarde om de aanschafprijzen van de auto en de accessoires te onderbouwen, dit geen verval van het recht op uitkering kan rechtvaardigen.
3.12.
Omdat het hof dit ambtshalve moet onderzoeken, ziet het hof zich eerst voor de vraag gesteld of de bedingen oneerlijk zijn in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen. [2]
3.13.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Voordat het hof aan een toetsing van de mogelijke oneerlijkheid van de polisvoorwaarden toekomt, moet eerst worden onderzocht of dit beding een zogenaamd kernbeding betreft. Artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen bepaalt immers dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Artikel 6:231 onder a BW definieert dergelijke bepalingen als bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. [3] In de considerans bij de Richtlijn oneerlijke bedingen is specifiek met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten opgenomen dat die bedingen als kernbeding moeten worden aangemerkt, die: “het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, (…) wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie.” Het gaat daarbij om bedingen zonder welke de overeenkomst niet kan bestaan. Wat de aard van een beding is, moet door uitleg worden vastgesteld.
3.14.
Artikelen 12, 13 en 15 zijn geen kernbedingen, omdat ze niet het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen. De bedingen gaan alleen over de wijze waarop de (aanschaf)waarde van de auto en de accessoires kan worden vastgesteld. Er kan ook niet worden gezegd dat de verbintenissen uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeien zonder deze bedingen onvoldoende bepaalbaar zouden zijn. Het hof kan in het midden laten of artikelen 12, 13 en 15 al dan niet voldoen aan het transparantievereiste en of deze bedingen ten nadele van de consument een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen partijen veroorzaken. Immers ook als dat zo zou zijn, moet verder worden beoordeeld of zo’n verstoring in strijd komt met de goede trouw. Dat is niet het geval. Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in strijd met de goede trouw wordt veroorzaakt, moet worden nagegaan of de verzekeraar redelijkerwijs ervan uit kon gaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op een eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. Het hof is van oordeel dat dit zo is. Achmea heeft naar voren gebracht dat zij in staat moet worden gesteld om met zekerheid en op objectieve wijze te controleren welk bedrag daadwerkelijk is betaald voor de auto en de accessoires om de aanschafwaarde te kunnen vergoeden en dat anders toch altijd nog de dagwaarde wordt vergoed. Er zijn geen aanwijzingen dat dit een ongebruikelijk beding is. Er kan worden aangenomen dat een gemiddelde consument het redelijke belang van de verzekeraar bij deze bedingen zou inzien en dergelijke bedingen zou aanvaarden. Van nietige bedingen wegens strijd met de Richtlijn oneerlijke bedingen is daarom geen sprake.
3.15.
Het beroep van [appellant] op artikel 6:237 onderdeel h BW gaat evenmin op. Dit artikel bepaalt dat (bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) een beding in de algemene voorwaarden wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij, nalaten daaronder begrepen, verval stelt van haar toekomende rechten of van de bevoegdheid bepaalde verweren te voeren, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen. Artikelen 12, 13 en 15 omschrijven wanneer wordt uitgegaan van dekking op grond van aanschafwaarde en wanneer van dekking op grond van dagwaarde, en omschrijven verder op welke wijze die aanschafwaarde kan worden aangetoond. Aan [appellant] moet worden toegegeven dat het ontbreken van documentair bewijs in feite neerkomt op de sanctie dat de verzekeraar niet de aanschafwaarde maar de, als regel duidelijk lagere, dagwaarde vergoedt, wat neerkomt op een zekere mate van verval van recht. Tegenover dit vermoeden van onredelijke bezwarendheid voor de consument rust op Achmea de stelplicht dat dit nalaten (van documentaire bewijslevering) het verval van die rechten (op de aanschafwaarde) rechtvaardigt. Zoals hiervoor al overwogen, mocht Achmea zich vooraf in de polis(voorwaarden) in staat stellen om met zekerheid en op objectieve wijze te controleren welk bedrag daadwerkelijk is betaald voor de auto en de accessoires om de aanschafwaarde te kunnen vergoeden (terwijl anders toch altijd nog de dagwaarde wordt vergoed). Daarmee is het gedeeltelijke verval van recht voldoende gerechtvaardigd. Voor zover [appellant] nog wijst op de uitzondering in artikel 7:941 lid 4 BW wordt opgemerkt dat deze bepaling in dit geval niet van toepassing is omdat het hier niet gaat om niet-nakoming van een verplichting van de verzekeringnemer op grond van het tweede lid.
De dagwaarde van de accessoires is niet te laag vastgesteld
3.16.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat de dagwaarde van de accessoires hoger is als deze niet zijn aangebracht op een voertuig en dat Achmea had moeten uitgaan van de dagwaarde van losse accessoires. Hierin wordt [appellant] niet gevolgd. Uit de polisvoorwaarden volgt dat onder accessoires moet worden verstaan alle onderdelen die zijn gemonteerd nadat de auto nieuw van de dealer kwam. Dat impliceert dat de dagwaarde van de onderdelen wordt bepaald nadat deze in/op de auto zijn gemonteerd. Daarnaast heeft [appellant] , tegenover de betwisting van Achmea, ook niet onderbouwd dat de dagwaarde van de losse accessoires op een hoger bedrag zou uitkomen dan de dagwaarde van de Audi inclusief de gemonteerde accessoires. Dit volgt niet uit het door [appellant] aangehaalde rapport van [de expert van appellant] . Het is aannemelijk dat de dagwaarde van de accessoires (ook los) een bedrag van (€ 43.250,- wegens de dagwaarde van de Audi inclusief de accessoires - € 20.750,- wegens de dagwaarde van de Audi zonder de accessoires = ) € 22.500,- vertegenwoordigen.
3.17.
Het hof komt tot de conclusie dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de waarde van de auto en de accessoires onjuist is vastgesteld.
Achmea moet nog een aanvullend bedrag aan daggeldvergoeding betalen.
3.18.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of Achmea een aanvullende vergoeding aan daggeldvergoeding is verschuldigd. Achmea heeft een uitkering gedaan van € 3.450,-, uitgaande van de betaling van € 18.000,- op 29 april 2016. Volgens [appellant] heeft hij recht op een bedrag van € 35.250,-. Hij gaat daarbij uit het aantal dagen tot 8 februari 2021, het moment waarop de aanvullende betaling van € 34.262,45 heeft plaatsgevonden. Achmea betwist dat zij ook voor deze periode een daggeldvergoeding is verschuldigd, omdat er ten tijde van de betaling van het eerste bedrag (op grond van een rapport van een deskundige werkzaam bij Achmea, [de expert van Achmea] ) geen onderbouwing was dat er nog een aanvullend bedrag moest worden uitgekeerd. Het is volgens Achmea aan [appellant] te wijten dat hij niet tijdig een onderbouwing heeft gegeven en wisselend heeft verklaard.
3.19.
Voor de beoordeling hiervan is het bepaalde in artikel 6 van de polisvoorwaarden van belang, waarin staat:
Welke extra kosten zijn naast de schade verzekerd?
(...)
€ 15 per dag voor een vervangende auto
 Tot het moment dat de gestolen auto weer terug is.
 Of het moment dat wij u betalen.
U kunt ook een vervangende auto van ons krijgen.
 Voor maximaal 20 dagen.
3.20.
Op basis van de tekst van de bepaling moet er een daggeldvergoeding worden betaald tot het moment dat Achmea de verzekerde betaalt. Het valt op dat in dit algemeen geformuleerde beding geen maximering van het aantal dagen is opgenomen, zoals wel bij de mogelijkheid om een vervangende auto te krijgen. Er staat evenmin dat de daggeldvergoeding beperkt wordt tot het moment dat er een deelbetaling plaatsvindt of dat bijvoorbeeld de verschuldigdheid van de daggeldvergoeding afhankelijk is van het aanleveren van bewijsmiddelen door de verzekerde. Uit de tekst van het beding volgt dus niet de door Achmea bepleite beperking en Achmea heeft niet duidelijk gemaakt op basis waarvan de verzekerde een dergelijke beperking dan toch had moeten begrijpen. [appellant] heeft naar voren gebracht dat de strekking van het beding is om een daggeldvergoeding te ontvangen totdat een vervangende auto kan worden gekocht. Hoewel Achmea naar voren brengt dat er uit de voorwaarden niet volgt dat de vergoeding doorloopt totdat een exact dezelfde auto kan worden aangeschaft, heeft Achmea deze strekking op zich niet betwist. Die situatie is pas aan de orde op het moment van de tweede betaling. Hoewel met het eerste bedrag van € 18.000,- immers wel een auto (met accessoires) kan worden aangeschaft, komt die waarde niet in de buurt van de waarde van de auto zoals die later is vastgesteld. Het hof volgt dus de door [appellant] bepleite uitleg.
3.21.
Achmea heeft ook gesteld dat deze kosten gematigd moeten worden. Op de zitting bij het hof heeft Achmea nader toegelicht dat zij hiermee een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze bepaling moet vanuit het oogpunt van rechtszekerheid terughoudend worden toegepast. Hiervoor heeft Achmea echter onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die maken dat het beroep van [appellant] op de daggeldvergoeding onaanvaardbaar zou zijn. De omstandigheid dat [appellant] pas laat met een onderbouwing is gekomen, is daarvoor onvoldoende.
3.22.
Achmea heeft subsidiair de juistheid van het berekende bedrag betwist en naar voren gebracht dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de dagen dat [appellant] een vervangende auto had, wat tot een bedrag van € 29.955,- zou moeten leiden. Op dit argument is [appellant] niet verder ingegaan, wat wel op zijn weg had gelegen. Daarnaast moet nog rekening worden gehouden met het al door Achmea uitgekeerde bedrag. Dat betekent dat toewijsbaar is een bedrag van ‭€ 26.505,-‬ (€ 29.955,- min het al betaalde bedrag van € 3.450,-).‬ De gevorderde wettelijke rente vanaf 5 september 2015 is niet toewijsbaar, omdat die datum ligt voordat de nog openstaande daggeldvergoeding opeisbaar is geworden. Achmea had de daggeldvergoeding tot en met 29 april 2016 immers al vergoed. Omdat [appellant] niet (voldoende) heeft toegelicht wanneer het verzuim van Achmea ten aanzien van de nog openstaande daggeldvergoeding is ingetreden, gaat het hof uit van de datum van de inleidende dagvaarding aangezien die kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 2 BW. De wettelijke rente is daarom toewijsbaar vanaf 16 maart 2022. ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
Er is geen afspraak tot vergoeding van de juridische kosten
3.23.
Volgens [appellant] heeft Achmea zonder voorbehoud toegezegd om de advocaatkosten die hij heeft gemaakt te vergoeden. Deze kosten bedragen volgens [appellant] € 16.500,85. Achmea betwist dat zij een dergelijke toezegging heeft gedaan.
3.24.
Bij de vraag of partijen voor deze kosten een overeenkomst hebben gesloten, komt het aan op wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden hebben mogen afleiden.
3.25.
[appellant] wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op een mail van zijn vorige advocaat van 28 februari 2021 aan hem. In dat e-mailbericht is onder meer vermeld:
(...) In de bijlage zijn de begrote kosten van mr. Lonis opgenomen. Ons tijdbesteding is nu ruim 6 uur. (...) Achmea heeft in de telefoongesprek aangegeven nog de redelijke advocaatkosten te willen voldoen. De vraag is wat daar uiteindelijk precies uitkomt. (...)
3.26.
Verder wijst [appellant] op een e-mail van Achmea. [appellant] heeft op 22 maart 2021 Achmea gemaild dat Achmea aan zijn eerdere advocaten heeft aangegeven dat zij de advocaatkosten zou vergoeden. [appellant] maakt in deze e-mail aanspraak op betaling van € 13.394,70. In reactie hierop heeft Achmea in een e-mailbericht van 25 maart 2021 onder meer bericht:
(...) Met deze e-mail kom ik bij u terug op uw vordering van de buitengerechtelijke kosten.
U dient uw vordering nader te onderbouwen
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten kunnen wij niet zonder onderbouwing beoordelen. De vordering moet daarom onderbouwd worden met alle declaraties van de advocaten, inclusief opgave van de werkzaamheden en de bestede tijd.
Aan de hand daarvan kunnen wij beoordelen welk bedrag [Achmea] aan u verschuldigd is. (...)
3.27.
Uit deze berichten kan worden afgeleid dat het vergoeden van juridische kosten onderwerp van gesprek is geweest tussen partijen. Duidelijk wordt dat er een zekere bereidheid van Achmea was om juridische kosten te vergoeden. Er blijkt echter niet dat partijen daadwerkelijk hierover tot afspraken zijn gekomen en wat die afspraken dan precies zouden inhouden. Uit de mails volgt niet dat Achmea – zoals [appellant] stelt – een toezegging zonder voorbehoud heeft gedaan om in alle gevallen de juridische kosten (en dus ook tot het nu gevorderde bedrag) te zullen vergoeden. [appellant] heeft dat ook niet redelijkerwijs daaruit mogen afleiden. De mailberichten maken namelijk juist duidelijk dat die bereidheid tot het vergoeden van (bepaalde) juridische kosten afhing van de vraag of de kosten redelijk waren en van de inhoud van de specificaties, en daarmee dus nog onderwerp van gesprek was. Dergelijke specificaties zijn destijds niet verstrekt. Dat hierover vervolgens nog nader overleg heeft plaatsgevonden, is ook niet gebleken. Bij die stand van zaken blijkt dus onvoldoende dat partijen hierover tot overeenstemming zijn gekomen.
3.28.
Subsidiair stelt [appellant] dat Achmea ook gehouden is om deze kosten te vergoeden op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW en artikel 7:959 BW. Volgens [appellant] gaat het daarbij om kosten die zien op het vaststellen van de schade.
3.29.
Artikel 7:959 lid 1 BW bepaalt dat de redelijke kosten voor het vaststellen van de schade ten laste van de verzekeraar komen. Of in een concreet geval de kosten voor vergoeding in aanmerking komen, en zo ja, tot welk bedrag, wordt bepaald op basis van een dubbele redelijkheidstoets, naar analogie van artikel 6:96 BW. [4] Dat houdt in dat zowel het maken van de kosten als de omvang van de kosten redelijk moeten zijn.
3.30.
Achmea heeft betwist dat het hier gaat om kosten die zien op de vaststelling van de omvang van de schade. Achmea heeft verder de kosten en de omvang betwist en onder meer erop gewezen dat het gaat om kosten die zien op instructie van de zaak, dat [appellant] vier maal van advocaat is gewisseld, dat de afgegeven toevoeging lijkt te zien op een arbeidsconflict hetgeen mogelijk verwijst naar juridische bijstand in een andere zaak, dat het totaal aantal uren buitenproportioneel is, dat de uren van één van de advocaten in het geheel niet nader zijn gespecificeerd, en dat er ook werkzaamheden zijn verricht die zien op werkzaamheden bij het Kifid.
3.31.
[appellant] heeft naar voren gebracht dat uit de specificaties blijkt dat de kosten die [appellant] heeft gemaakt zien op het vaststellen van de schade en het contact dat toenmalige rechtsbijstandsverleners hebben gehad met [appellant] , Achmea en deskundigen. [appellant] heeft weliswaar specificaties overgelegd maar heeft verder niet toegelicht of en in hoeverre de gevorderde juridische kosten zien op de vaststelling van de omvang van de schade. Het enige dat [appellant] stelt, is dat de kosten zien op de vaststelling van de schade en dat de rechtsbijstandsverleners daartoe contact hebben gehad met [appellant] , Achmea en deskundigen. Een toelichting op de overgelegde specificaties kon vanwege de gemotiveerde betwisting van Achmea echter niet achterwege blijven. Daarmee ontbreekt er een grondslag voor toewijzing van juridische kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW.
3.32.
De gevorderde juridische kosten zullen daarom niet worden toegewezen.
Geen bewijslevering
3.33.
Partijen hebben verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom passeert het hof hun bewijsaanbod.
De conclusie en de proceskosten
3.34.
Het hoger beroep slaagt deels. Het hof zal het vonnis van de rechtbank deels vernietigen. Achmea moet aanvullend nog een bedrag van € 26.505,- betalen met de wettelijke rente.
3.35.
Omdat Achmea deels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar zowel in hoger beroep als bij de rechtbank in de proceskosten veroordelen. Het hof zal daarbij het tarief voor het salaris voor de advocaat baseren op basis van het toegewezen bedrag. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. [5]
3.36.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 14 september 2022, behalve de beslissingen onder 5.3 en 5.4 die hierbij worden vernietigd en beslist:
4.2.
veroordeelt Achmea tot betaling aan [appellant] van € 26.505,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 maart 2022 tot de dag der voldoening,
4.3.
veroordeelt Achmea tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 1.301,- aan griffierecht
€ 125,03 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ ‭1.442‬,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x oude rechtbanktarief III van 721,-) ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 131,06 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ ‭3.142‬,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x appeltarief III van € 1.571), ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Bakker, A.W. Steeg en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.

Voetnoten

1.HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284.
2.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29
3.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800
4.HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1174, NJ 2022/343
5.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.