In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de heffing van overdrachtsbelasting bij de schenking van certificaten van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon (OZR). De erflaatster heeft op 1 augustus 2016 een bedrag van € 75.210 aan overdrachtsbelasting voldaan na de verkrijging van certificaten in een OZR. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van de erflaatster tegen de afdracht van de overdrachtsbelasting afgewezen, waarna de rechtbank het beroep van de erflaatster ongegrond verklaarde. Na het overlijden van de erflaatster hebben de belanghebbenden, haar erfgenamen, hoger beroep ingesteld.
De zaak draait om de vraag of de vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing is op de verkrijging van de certificaten van aandelen door de erflaatster. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling niet van toepassing was, omdat de onroerende zaak niet tot de onderneming van de vader van de erflaatster behoorde. In hoger beroep stellen de belanghebbenden dat de juridische structuur van de onderneming niet relevant is en dat de vrijstelling wel degelijk van toepassing is, omdat de verkrijging door de erflaatster moet worden gezien als onderdeel van een bedrijfsopvolging.
Het hof oordeelt dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter b van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) niet van toepassing is, omdat de onroerende zaak niet behoort tot en niet dienstbaar is aan de onderneming van de vader. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het hof houdt in dat de erflaatster geen recht had op de vrijstelling van overdrachtsbelasting, en dat de inspecteur terecht de afdracht van de belasting heeft gehandhaafd.