ECLI:NL:GHARL:2024:2855

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
22/242
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en formeelrechtelijke grieven met betrekking tot belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor twee voertuigen, een Land Rover en een Porsche Macan. De Inspecteur had de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, wat door de Rechtbank werd bevestigd. Belanghebbende stelde dat de nationale rechters het Unierecht niet mochten uitleggen en dat het bezwaar ontvankelijk moest worden verklaard. Het Hof oordeelde dat de nationale rechters wel degelijk verplicht zijn om het Unierecht toe te passen en dat het bezwaar tegen de tenaamstelling van het kenteken niet ontvankelijk was, omdat dit niet bij een voor bezwaar vatbare beschikking geschiedt. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien belanghebbende niet op de uitnodigingen was ingegaan. Het Hof oordeelde verder dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag had vastgesteld en verhoogde deze naar € 875. Ook werd een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/242
uitspraakdatum: 23 april 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 2 februari 2022, nummer AWB 21/2268, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat (de
Minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangiften een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van respectievelijk € 3.718 en € 4.655 voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn een immateriëleschadevergoeding van € 500 toegekend en op grond hiervan een proceskostenvergoeding van € 675,50 toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 18 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2018 aangifte BPM gedaan voor een Land Rover (VIN: [nummer1] ; hierna: de Land Rover), datum eerste toelating 29 januari 2018. De te betalen BPM van € 3.718 is op 4 juli 2018 voldaan. De tenaamstelling van het kenteken heeft op 23 juli 2018 plaatsgevonden.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan voor een Porsche Macan (VIN: [nummer2] ; hierna: de Porsche). De te betalen BPM van € 4.655 is op 6 mei 2019 voldaan. De tenaamstelling van het kenteken heeft op 17 september 2019 plaatsgevonden.
2.3.
Belanghebbende heeft bij afzonderlijke brieven van 26 september 2019, door de Inspecteur op 27 september 2019 ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de BPM.
2.4.
In de periode tussen 19 november 2019 en 17 februari 2020 heeft overleg plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur over de afhandeling van onder meer de onderhavige bezwaarschriften.
2.5.
Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020, 5 januari 2021 en 5 februari 2021. Belanghebbende heeft deze drie uitnodigingen afgewezen dan wel zich afgemeld. Zo heeft belanghebbende per e-mail van 7 januari 2021 aangegeven niet op het hoorgesprek van 5 februari 2021 te verschijnen en heeft hij daarbij geen voorstel voor een nieuwe datum van het hoorgesprek gedaan.
2.6.
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 2 april 2021 zijn de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tegelijkertijd zijn de verzoeken om teruggaaf van de BPM afgewezen.
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft wegens overschrijding van de redelijke termijn (telkens ten laste van de Inspecteur) een immateriëleschadevergoeding van € 500 toegekend en op grond hiervan een proceskostenvergoeding van € 675,50 en vergoeding van het griffierecht toegekend.

3.Geschil

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- Het bezwaar moet ontvankelijk worden verklaard.
- De hoorplicht is geschonden.
- De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag berekend.
- De Rechtbank had hogere rentevergoedingen moeten toekennen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.3.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.4.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o 4.2).
Bezwaar ontvankelijk?
4.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat niet enkel tegen de voldoening van de BPM bezwaar kan worden gemaakt, maar ook tegen de tenaamstelling van het kenteken. De nationale regeling dient volgens belanghebbende wegens strijdigheid met het Unierecht buiten toepassing te worden gelaten. Dat betekent volgens belanghebbende dat het bezwaar tegen de tenaamstelling van het kenteken van de Porsche tijdig is ingediend, aangezien dit negen dagen na de tenaamstelling van het kenteken is ingediend. Belanghebbende heeft overigens in eerste aanleg verklaard dat het bezwaar tegen de tenaamstelling van het kenteken van de Land Rover te laat is ingediend en dat er geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.6.
In artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is bepaald dat, in afwijking van artikel 8:1 van de Awb, tegen een ingevolge een belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld indien het, kort gezegd, een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Ingevolge artikel 26, lid 2, van de AWR, wordt de voldoening op aangifte voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende kon aldus slechts tegen de voldoening op aangifte bezwaar maken en niet tegen de tenaamstelling van het kenteken, aangezien deze tenaamstelling niet bij een voor bezwaar vatbare beschikking geschiedt en daarmee ook niet gelijkgesteld wordt.
4.7.
De wettelijke bezwaartermijn van zes weken vangt aan met ingang van de dag na die van de voldoening (artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:8, lid 1, van de Awb, in verbinding met artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de AWR). Vaststaat dat belanghebbende de BPM van de Porsche op 6 mei 2019 heeft voldaan. Dat betekent dat de bezwaartermijn op 17 juni 2019 is geëindigd. Aangezien de Inspecteur het bezwaarschrift op 27 september 2019 heeft ontvangen, betekent dit dat het bezwaar niet-ontvankelijk is tenzij op grond van artikel 6:11 van de Awb kan worden geoordeeld dat er sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van belanghebbende op het Unierecht slaagt niet. De hiervoor omschreven wettelijke bezwaartermijn geldt immers voor alle soortgelijke nationale vorderingen – aanslag-, voldoenings- en afdrachtsbelastingen – en maken de uitoefening van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet praktisch onmogelijk, dan wel uiterst moeilijk (Hof Arnhem-Leeuwarden 29 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7360, r.o 4.1).
Schending hoorplicht?
4.9.
Belanghebbende is drie keer uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit brengt mee dat de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld over de bezwaren te worden gehoord. Dat de gemachtigde vervolgens ervoor heeft gekozen geen gevolg te geven aan de uitnodigingen, brengt niet mee dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728, r.o. 2.3.2).
4.10.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.11.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij toch had moeten worden gehoord omdat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om te worden gehoord integraal deel uitmaakt. In het onderhavige geval is genoemd artikelonderdeel van de Awb niet van toepassing, aldus belanghebbende. Aangezien hij ten onrechte niet is gehoord, moet de zaak volgens belanghebbende naar de Inspecteur worden teruggewezen.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende – alhoewel hij drie keer voor een hoorgesprek is uitgenodigd – niet door de Inspecteur hoefde te worden gehoord omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. De hiervoor in 4.10 omschreven wettelijke mogelijkheid om niet te horen, geldt voor alle soortgelijke nationale vorderingen – aanslag-, voldoenings- en afdrachtsbelastingen – en maken naar het oordeel van het Hof de uitoefening van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet praktisch onmogelijk, dan wel uiterst moeilijk.
Proceskostenvergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan het door de Rechtbank toegekende bedrag van € 675,50.
4.14.
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep is de Rechtbank conform punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) uitgegaan van een waarde per punt van € 541. Naar het oordeel van het Hof betoogt belanghebbende terecht dat de Rechtbank hiermee ten onrechte het zogenoemde lage tarief heeft toegepast omdat de Hoge Raad later heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Het hoger beroep is derhalve gegrond. Het Hof stelt de vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase vast op in totaal € 875 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor van 0,5).
Rentevergoedingen
4.15.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat de Rechtbank over de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht een hogere rente dan de wettelijke rente had moeten vergoeden. Belanghebbende heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292, en de conclusie van A-G Ćapeta van 13 januari 2022, ECLI:EU:C:2022:14.
4.16.
Het betoog van belanghebbende faalt reeds omdat genoemde vergoedingen niet zien op de terugbetaling van geldsommen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn opgelegd.
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.17.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Aangezien het hogerberoepschrift op 8 februari 2022 is ontvangen (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:564), is de redelijke termijn van twee jaar met ruim twee maanden overschreden. In verband hiermee zal ten laste van de Staat een schadevergoeding worden toegekend van € 500.
4.18.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof nog gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriëleschadevergoeding omdat uit de machtiging blijkt dat hij er mee heeft ingestemd dat een eventuele immateriëleschadevergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde wordt uitbetaald.
4.19.
Het betoog van de Inspecteur faalt (zie HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o 2.3.3).
4.20.
De Inspecteur heeft verder nog ter zitting van het Hof – onder verwijzing naar de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die op 1 januari 2024 in werking is getreden – gesteld dat de immateriëleschadevergoeding op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat deze wet voor het eerst toepassing vindt op vergoedingen voor overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt na 1 januari 2024 (Artikel IV, onder b, Stb. 2023, 507).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Er bestaat aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Het Hof vindt aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit – te hanteren van 0,5 (licht). Zie de richtsnoer proceskostenvergoeding, opgenomen in de uitspraak van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 875 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875).
5.3.
De Inspecteur heeft verder nog ter zitting van het Hof – onder verwijzing naar de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en Bpm, die op 1 januari 2024 in werking is getreden – gesteld dat de proceskostenvergoeding op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat deze wet voor het eerst toepassing vindt op een hoger beroep tegen een na 1 januari 2024 bekendgemaakte uitspraak van de rechtbank (Artikel IV, onder a, Stb. 2023, 507).
5.4.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar en beroep geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na 2 februari 2022,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende in hoger beroep geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar tot een bedrag van € 134,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na 2 februari 2022,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 875,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na 2 februari 2022,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 875, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken nadat deze uitspraak is gedaan, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 360, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na 2 februari 2022, en
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 274, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 april 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.