ECLI:NL:GHARL:2024:2675

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23/855 en 23/1009
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en vergoedingen voor proceskosten en immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid, en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan de belanghebbende was opgelegd. De rechtbank Gelderland had de naheffingsaanslag gehandhaafd en vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, evenals de Minister, die zich richtte tegen de toekenning van de vergoedingen.

Het Hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de Minister niet in een betere positie kan komen door het aanwenden van het rechtsmiddel. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de hoogte van de vergoedingen die door de rechtbank zijn toegekend. Het Hof heeft geoordeeld dat de hoogte van de schadevergoeding voor immateriële schade niet kan worden verlaagd, omdat de Hoge Raad een tarief van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn hanteert. De rechtbank had ook een proceskostenvergoeding van € 150 per zaak toegekend, wat het Hof in stand heeft gelaten.

De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk wordt verklaard en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond wordt verklaard. De Minister en de Inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de belanghebbende heeft moeten maken in verband met het hoger beroep van de Minister en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur. De vergoedingen worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van voldoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/855 en 23/1009
uitspraakdatum: 16 april 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)
alsmede het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2022, nummer AWB 22/552, in het geding tussen de Inspecteur, de Minister en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd, en vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 1 september 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2).
1.5.
Ook de Minister heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 29 augustus 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die behoren tot cluster 2, met uitzondering van de zaken met de nummers 23/848 en 23/849.
1.6.
Belanghebbende heeft op 1 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van de Minister.
1.7.
De Inspecteur heeft op 22 september 2023 een verweerschrift ingediend in reactie op het hogerberoepschrift van belanghebbende en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Deze stukken hebben betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.8.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2023 gereageerd op het incidenteel hoger beroep. Dit stuk heeft betrekking op de clusters 2 en 2a.
1.9.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2024 het hoger beroep ingetrokken.
1.10.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2024 een pleitnota ingediend die betrekking heeft op de clusters 2 en 2a.
1.11.
De Minister heeft op 1 maart 2024 een nader stuk ingediend.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Minister is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen. Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2 gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Uitspraak Rechtbank

2.1.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank per belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 per half jaar overschrijding. Daarin heeft de Rechtbank aanleiding gezien een vergoeding voor de proceskosten toe te kennen van € 150 per zaak, alsmede een vergoeding voor het door belanghebbende betaalde griffierecht.
2.2.
De Inspecteur en de Minister hebben met betrekking tot voornoemde vergoedingen ermee ingestemd dat deze door de Rechtbank geheel ten laste van de Inspecteur mogen worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.

3.Hoger beroep van de Minister

3.1.
De Minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank om vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van immateriële schade en proceskosten toe te kennen.
3.2.
Een hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1).
3.3.
De hiervoor in 3.2 bedoelde situatie doet zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft de Minister niet veroordeeld tot het betalen van enige vergoeding aan belanghebbende, zodat het hoger beroep van de Minister hem niet in een betere positie kan brengen. De omstandigheid dat dit het gevolg is van een afspraak om de vergoedingen geheel ten laste van de Inspecteur te laten komen en dat de Minister en de Inspecteur vervolgens zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan (zie 2.2), doet daaraan niet af. Het hoger beroep van de Minister moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Bezwaarlijk is dit in het onderhavige geval overigens niet, nu ook het incidentele hoger beroep van de Inspecteur zich richt tegen de beslissing van de Rechtbank om vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van immateriële schade en proceskosten toe te kennen. In dat verband heeft de Inspecteur zich uitdrukkelijk aangesloten bij de door de Minister ingenomen standpunten en aangevoerde argumenten en heeft hij deze tot de zijne gemaakt.
3.4.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.Incidenteel hoger beroep van de Inspecteur

4.1.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is na aanvang van de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep ingetrokken. De intrekking heeft daarom, gelet op artikel 8:111, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het door de Inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep.
4.2.
In het incidentele hoger beroep richt de Inspecteur zich tegen de beslissing van de Rechtbank om een schadevergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding toe te kennen per belanghebbende, alsmede tegen de beslissing om een proceskostenvergoeding van € 150 per zaak (per auto) toe te kennen.
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547 en de op 1 januari 2024 in werking getreden Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, betoogt de Inspecteur dat een schadevergoeding per belanghebbende van € 50 per half jaar termijnoverschrijding, billijk is. In dat verband heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende geen of nauwelijks spanning en frustratie heeft ervaren, omdat i) belanghebbende nauwelijks bekend is met deze procedure en zich nauwelijks met deze procedure bemoeit, ii) sprake is van een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst, iii) het financiële belang beperkt is, en iv) de gemachtigde op basis van no-cure-no-pay zijn werkzaamheden verrricht.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang (HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2).
4.5.
Ofschoon zeer wel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de Inspecteur – zie ook de eensluidende opvatting van A-G Wattel in ECLI:NL:PHR:2023:1042 – ziet het Hof bij de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:247, r.o. 4.20). Gelet daarop kan het betoog van de Inspecteur niet slagen. In aanmerking genomen dat de Hoge Raad nog steeds uitgaat van een tarief van € 500 per half jaar termijnoverschrijding, ziet het Hof geen aanleiding daarvan af te wijken.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
4.6.
Voor zover in het onderhavige cluster van zaken een proceskostenvergoeding is toegekend, heeft de Rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig geacht waardoor de volgens het Bpb berekende vergoeding op grond van artikel 2, lid 3, Bpb is verlaagd tot € 150 per zaak. Redengevend daarvoor is dat strikte toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. In dat verband heeft de Rechtbank van belang geacht dat sprake is van een uitzonderlijk groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, dat de proceshandelingen in bezwaar en beroep daardoor een uniform karakter hebben, en dat de belanghebbenden in dit cluster vanwege het no-cure-no-pay-model dat de gemachtigde hanteert geen hogere kosten maken om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken. Het Hof ziet, gelet op deze motivering en de discretionaire ruimte die voor de Rechtbank bestaat, geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding die afwijkt van de door de Rechtbank toegekende vergoeding van € 150 per zaak.
Slotsom
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard.

5.Griffierecht

5.1.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, dient op grond van artikel 8:109, lid 2, Awb ter zake van het door de Minister ingestelde hoger beroep een griffierecht te worden geheven.
5.2.
De Minister heeft met betrekking tot cluster 2 één hogerberoepschrift ingediend tegen meer uitspraken van de Rechtbank die zowel wat betreft de inhoud als in tijd samenhangen. Dit brengt mee dat de Minister slechts eenmaal een griffierecht van € 548 (tarief 2023) is verschuldigd (vgl. HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:560, r.o. 3.3.4). Voor cluster 2 zal dit griffierecht worden geheven in de zaak met nummer 23/875.

6.Proceskosten

6.1.
Het Hof verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. De Minister en de Inspecteur dienen daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het hoger beroep van de Minister en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur heeft moeten maken.
6.2.
Wat betreft het hoger beroep van de Minister bedraagt de kostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) € 437,50 (1 punt voor verweerschrift, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). De Minister merkt terecht op dat alle belanghebbenden in cluster 2 hebben volstaan met het indienen van één gezamenlijk verweerschrift in alle zaken die behoren tot cluster 2. Gelet daarop is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding slechts sprake van één zaak (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, r.o. 3.4). Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Minister € 437,50 gedeeld door 59 belanghebbenden, ofwel € 8 per belanghebbende.
6.3.
Wat betreft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur bedraagt de kostenvergoeding overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb € 875 (1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). Ook hiervoor hebben alle belanghebbenden in cluster 2 volstaan met het indienen van één gezamenlijke zienswijze na het incidenteel appel. Dit zou meebrengen, zoals hiervoor al is overwogen onder 6.2, dat voor de toepassing van de regeling inzake de proceskostenvergoeding slechts sprake is van één zaak. Niettemin heeft de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat een proceskostenvergoeding van € 50 per zaak (per auto) moet worden toegekend. Nu de Inspecteur niet heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding minder dan € 50 per zaak (per auto) dient te bedragen, zou het Hof buiten de rechtsstrijd treden door aldus te oordelen. Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Inspecteur € 50 per zaak (per auto).
6.4.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 8;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 50; en
  • bepaalt dat de vergoedingen van proceskosten wordt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 16 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.