ECLI:NL:GHARL:2024:2177

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
23/547 t/m 23/549
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing met betrekking tot overschrijding van opbrengstlimieten en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen in de afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ongegrond heeft verklaard. De heffingsambtenaar had in 2020 aanslagen opgelegd voor deze heffingen, welke door belanghebbende werden bestreden op basis van de stelling dat de opbrengstlimieten waren overschreden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen van de baten en lasten, en dat belanghebbende niet voldoende gemotiveerd had aangetoond dat er sprake was van overschrijding van de opbrengstlimieten. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn stellingen, maar het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vergoeding van immateriële schade, die door de rechtbank was vastgesteld op € 1.000, terecht is gematigd tot € 250 per persoon, omdat de zaken van belanghebbende en zijn familieleden in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Het hof concludeert dat er geen aanleiding is voor het toekennen van griffierecht of proceskosten in verband met het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/547 tot en met 23/549
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2022, nummers LEE 20/2842, 22/3374 en 22/3375, ECLI:NL:RBNNE:2022:5173, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 in één geschrift vervat, voor het jaar 2020 de aanslagen in de afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 augustus 2020 de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) veroordeeld tot het vergoeden aan belanghebbende van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingestuurd. Belanghebbende heeft bij bericht van 15 januari 2024 aangegeven niet ter zitting van het Hof te zullen verschijnen en heeft om die reden een pleitnota voor de mondelinge behandeling meegestuurd. Deze pleitnota is door het Hof aangemerkt als een nader stuk en als zodanig aan het procesdossier toegevoegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024. De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken van [naam1] , met procedurenummers BK-ARN 23/535 tot en met 23/540, met de zaken van [naam2] , met procedurenummers BK-ARN 23/541 tot en met 23/546, en met de zaken van [naam3] , met procedurenummers BK-ARN 23/550 tot en met 23/552. Daarbij is namens de heffingsambtenaar [naam4] verschenen en gehoord. Namens belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niemand verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De aanslag afvalstoffenheffing is gebaseerd op de Verordening afvalstoffenheffing 2019 zoals vastgesteld door de raad van de gemeente [de gemeente] op 31 oktober 2018 (hierna: Verordening afvalstoffenheffing).
2.2.
Ter zake van de geraamde opbrengsten en kosten van de afvalstoffenheffing zijn in de Gemeentebegroting 2020 van de gemeente [de gemeente] onder andere de volgende gegevens (bedragen in euro’s) opgenomen (pagina 413 – 414):
“Soort heffing (publiekrechtelijk)
Opbrengsten
Kosten
Overhead
Totale kosten
Kosten-dekkendheid
Afvalstoffenheffing
29.259.983
25.982.246
3.276.152
29.258.397
100%
2.3.
Ter zake van de toerekening van overheadkosten aan verschillende heffingen van de gemeente [de gemeente] is in de Gemeentebegroting 2020 het volgende geschreven:
“De toerekening aan de tarieven gebeurt op basis van de personeelsinzet van het primair proces.”
2.4.
De heffingsambtenaar heeft meerdere overzichten en specificaties van de baten en lasten voor de afvalstoffenheffing overgelegd. Daarbij heeft de heffingsambtenaar de lasten en baten gespecificeerd naar onder meer verschillende categorieën dan wel verschillende kostenplaatsen en kostensoorten. Ook heeft de heffingsambtenaar overzichten met betrekking tot de overhead en het aantal personeelsleden waarop de verdeelsleutel voor de overhead is gebaseerd (zie 2.3.) overgelegd.
2.5.
De aanslag watersysteemheffing ingezetenen is gebaseerd op de Verordening op de watersysteemheffing Noorderzijlvest 2020 (hierna: Verordening watersysteemheffing).
2.6.
De aanslag zuiveringsheffing is gebaseerd op de Verordening zuiveringsheffing Noorderzijlvest 2020 (hierna: Verordening zuiveringsheffing).
2.7.
Het jaarplan 2020 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het jaarplan), met daarin de begroting van het waterschap, is op 27 november 2019 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.
2.8.
Ter zake van de geraamde opbrengsten en lasten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing is in het jaarplan onder meer het volgende (bedragen in euro’s) opgenomen (pagina 31):
“Tabel: dekkingsoverzicht 2020
Taak
Belasting heffing
Kwijtschelding en oninbaar
Onttrekking Reserve
Totaal dekking
Te dekken saldolasten
Dekkings-verschil
Watersysteem
Heffing/Categorie
Verontreinigings-heffing
338.613
338.613
Ingezetenen
13.747.078
-815.8
12.931.278
Gebouwd
22.351.171
-144.2
22.206.971
Ongebouwd
8.236.961
-41.2
8.195.761
Natuur
128.671
128.671
Totaal watersysteem
44.802.494
-1.001.200
43.801.294
43.788.106
13.188
Zuiveren
27.562.400
-1.676.800
2.280.000
28.165.600
28.165.936
-336
Totaal NZV
72.364.894
-2.678.000
2.280.000
71.966.894
71.954.042
12.852
De netto lasten van de taak watersysteem en de bruto belastingopbrengst watersysteem stijgen in 2020 met 10,5% ten opzichte van 2019. Voor deze taak wordt in 2020 niets onttrokken uit de reserves. De stijgingen van de tarieven van de verschillende categorieën die onder deze taak vallen laten echter verschillen zien (zie de tabel tarievenontwikkeling). Dit wordt veroorzaakt door verschillen in ontwikkeling van het aantal heffingseenheden per categorie.
In de vastgestelde begroting 2019 is besloten om een gelijkmatige jaarlijkse stijging van 2,6% voor zuiveren te gaan bewerkstelligen voor de komende jaren (2020 – 2022). Om deze jaarlijkse stijging van 2,6% te gaan realiseren, zullen middelen uit de algemene reserve worden aangewend. Voor een tariefstijging zuiveren van 2,6% zal € 2.280.000 worden onttrokken uit de algemene reserves in 2020.”
2.9.
De te dekken lasten voor de zuiveringsheffing en watersysteemheffing zijn nader gespecificeerd in de bijlagen bij het jaarplan. In deze bijlagen staan het investeringsplan 2020-2023 (bijlage 1), het jaarplan naar kosten- en opbrengstensoorten (bijlage 2), de kostenverdeelstaat (bijlage 3), het overzicht kengetallen (bijlage 4) en de KPI’s jaarplan 2020 (2021-2023) (bijlage 5).
2.10.
De wijze van toerekening van kosten aan de zuiveringsheffing en de watersysteemheffing is vastgelegd in het Besluit interne kostentoerekening van het waterschap Noorderzijlvest van 7 mei 2014. In de bijlage bij dit besluit zijn de toerekeningspercentages opgenomen op basis waarvan de diverse kosten aan beide heffingen worden toegerekend.
2.11.
In de Tarievennota 2020 van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: de Tarievennota) is opgenomen op welke wijze het waterschap Noorderzijlvest de tarieven voor de watersysteemheffing en zuiveringsheffing heeft vastgesteld. De Tarievennota is op 27 november 2019 door de vergadering van het algemeen bestuur van het waterschap Noorderzijlvest vastgesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen in de afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen dienen te worden vernietigd in verband met de overschrijding van de van toepassing zijnde opbrengstlimieten. Voorts is in geschil of de Rechtbank de vergoeding wegens immateriële schade tot een te laag bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de bestreden aanslagen.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ter zake van de aanslagen
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aan hem opgelegde aanslagen in de afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen dienen te worden vernietigd in verband met de overschrijding van de van toepassing zijnde opbrengstlimieten. Omtrent de vraag of de opbrengstlimiet die is opgenomen in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer is overschreden, en om die reden de Verordening afvalstoffenheffing onverbindend dient te worden verklaard, heeft de Rechtbank het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de heffingsambtenaar bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“(…)
afvalstoffenheffing
3. Eiser heeft ten aanzien van de aanslag(…) afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor deze heffing(…) sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Eiser heeft aangevoerd dat een (nadere) specificatie van de kosten ontbreekt ten aanzien van de aan de taakvelden riool- en afvalstoffenheffing toegerekende posten ‘salarissen structureel’ en overhead. Volgens eiser is verweerder er daarom niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimieten zijn overschreden en reeds om die reden moet(…) de Verordening afvalstoffenheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser. Eiser wijst daarbij op een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016.
[Hof: noot 5: ECLI:NL:GHARL:2016:1539.]
4. Verweerder heeft ten aanzien van de (…) afvalstoffenheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de geraamde opbrengsten niet hoger waren dan de geraamde lasten. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de bij het verweerschrift verstrekte begroting
[zie 2.2.]en de onderliggende overzichten en specificaties
[zie 2.4.]. Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet.
5. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat bij (…) de afvalstoffenheffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden.
6. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, de bewijsregels van belang zijn zoals deze door de Hoge Raad in een aantal arresten zijn vastgelegd
.[Hof: noot 6: In o.a. de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.]Die regels kunnen als volgt worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op eiser rust. Indien eiser overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de raming van de baten en de lasten die in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verlangd dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op eiser rust, moet hij, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat de heffingsambtenaar naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van eiser betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien eiser vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt eiser de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een last ter zake en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals de begroting en de onderliggende overzichten en specificaties en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en de lasten van de verschillende heffingen. Eiser heeft dit ter zitting ook bevestigd. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden
.[Hof: noot 7: Vergelijk Hoge Raad 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917.]Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser – vervolgens – niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016 kan verder nergens toe leiden, omdat door de belanghebbende in die zaak wel voldoende gemotiveerd werd gesteld waarom ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestond of sprake was van een last ter zake.
8. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 7. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslag (…) afvalstoffenheffing ongegrond.”
Omtrent de vraag of de opbrengstlimieten die zijn opgenomen in artikelen 117, eerste lid, en 122d, eerste lid, van de Waterschapswet zijn overschreden, en om die reden de Verordening watersysteemheffing en de Verordening zuiveringsheffing onverbindend dienen te worden verklaard, heeft de Rechtbank eveneens een oordeel gegeven. Daarbij merkt het Hof op dat de Rechtbank in haar uitspraak – naar het oordeel van het Hof abusievelijk, belanghebbende heeft hier geen grieven tegen aangevoerd – behoudens in overweging 12. alleen overwegingen heeft opgenomen ten aanzien van de Watersysteemheffing ingezetenen. Deze overwegingen luiden als volgt:
“Watersysteemheffing ingezetenen
9. Eiser heeft ook ten aanzien van de aanslag watersysteemheffing ingezetenen aangevoerd dat voor deze heffing sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze wordt overschreden. Omdat een specificatie van de kostenposten Personeelskosten, Goederen & Diensten en Kapitaallasten ontbreekt en het onduidelijk is hoe kosten over enerzijds de watersysteemheffing en anderzijds de zuiveringsheffing worden verdeeld, is verweerder er volgens eiser niet in geslaagd de redelijke twijfel weg te nemen of ten aanzien van deze posten sprake is van een last ter zake. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstlimiet is overschreden en reeds om die reden moet de Verordening watersysteemheffing onverbindend worden verklaard, aldus eiser.
10. Verweerder heeft ten aanzien van de watersysteemheffing aangevoerd dat voor het belastingjaar 2020 de ramingen van de opbrengsten niet hoger waren dan de lasten. In dit kader heeft verweerder onder meer verwezen naar het jaarplan
[zie 2.8.], het Besluit interne kostentoerekening van 7 mei 2014 en de bijlage bij dat besluit
[zie 2.10.]en de Tarievennota
[zie 2.11.]. Verweerder stelt hiermee voldoende inzicht in de geraamde baten en lasten te hebben verschaft. Er is geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet. Volgens verweerder heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast omdat hij niet gemotiveerd heeft gesteld dat er redelijke twijfel bestaat ten aanzien van een of meer posten in de raming.
11. De rechtbank overweegt dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat bij de watersysteemheffing ingezetenen sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden. Bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden, zijn dezelfde bewijsregels van belang als uiteengezet onder 6.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde stukken, zoals het jaarplan met bijlagen
[zie 2.7., 2.8. en 2.9.], het Besluit interne kostentoerekening
[zie 2.10.]en de Tarievennota
[zie 2.11.]en de daarop gegeven toelichting ter zitting voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van baten en lasten van de heffing. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de baten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing de lasten van de respectievelijke heffing niet overtreffen, dan wel dat het dekkingsverschil dermate marginaal is dat daaraan geen gevolgen aan hoeven te worden verbonden
.[Hof: noot 8: Vergelijk Hoge Raad 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917.]Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen voldoende gemotiveerde stellingen ingebracht waaruit volgt waarom er naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Eiser heeft ook ten aanzien van deze heffingen slechts in algemene termen en summier vraagtekens geplaatst bij de omvang en samenstelling van enkele begrotingsposten. Daarmee heeft eiser niet aan zijn stelplicht voldaan. Ook voor deze heffingen kan de verwijzing van eiser naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016 nergens toe leiden.
13. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij 12. heeft overwogen, zijn de beroepen gericht tegen de aanslag watersysteemheffing ingezeten ongegrond.”
4.2.
Met de hiervoor – onder 4.1 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing en overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van het Hof, heeft hetgeen de Rechtbank in 9. tot en met 13. heeft overwogen eveneens voor de aanslag zuiveringsheffing te gelden. In aanvulling hierop overweegt het Hof als volgt. Het Hof gaat ervan uit dat tussen partijen – ook in hoger beroep – niet in geschil is, naar het oordeel van het Hof terecht, dat de heffingsambtenaar reeds bij zijn uitspraken op bezwaar met het overleggen van de onder 2.2, 2.3, 2.4 en 2.7 tot en met 2.11 genoemde gegevens, waarvan het Hof aannemelijk acht dat de daarin vermelde cijfers in de begroting zijn opgenomen of zijn terug te voeren op die begroting, voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en lasten ter zake. Zoals door de Rechtbank terecht is overwogen, dient belanghebbende vervolgens voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake.
4.3.
Belanghebbende voert daartoe (ook) in hoger beroep met betrekking tot de afvalstoffenheffing aan dat ten aanzien van de in de begroting opgenomen posten “Salarissen structureel” en “Algemene Interne Dienstverlening”, waarin is begrepen de post “Overhead”, niet inzichtelijk is aan de hand van welke bewijsstukken het percentage van deze kosten en daarmee het bedrag wordt bepaald dat aan het taakveld afvalstoffenheffing wordt toegerekend. Hoewel de heffingsambtenaar naar aanleiding van de in eerste aanleg door belanghebbende aangevoerde stellingen bij zijn verweerschrift in beroep diverse overzichten heeft overgelegd en andere inlichtingen heeft verschaft, en een en ander ter zitting van de Rechtbank nader heeft toegelicht, heeft belanghebbende in hoger beroep in dit verband niets concreets aangevoerd, maar – wederom – volstaan met algemene stellingen. Het Hof is van oordeel dat, voor zover belanghebbende met zijn stellingen al gemotiveerd twijfel heeft geuit ten aanzien van de hoogte van bepaalde posten in de raming, de heffingsambtenaar met zijn in eerste aanleg verstrekte inlichtingen deze twijfel naar vermogen heeft weggenomen.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de afvalstoffenheffing sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet.
4.5.
Met betrekking tot de zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen voert belanghebbende in hoger beroep (wederom) aan dat ten aanzien van de in de begroting opgenomen posten “Personeelskosten”, “Goederen en diensten” en “Kapitaallasten”, niet inzichtelijk is op basis van welke uitgangspunten de aldus geraamde lasten zijn vastgesteld en vervolgens zijn toegerekend aan het watersysteembeheer respectievelijk zuiveringsbeheer. Hiervoor geldt hetzelfde als onder 4.3 is overwogen, namelijk dat hoewel de heffingsambtenaar in eerste aanleg nadere inlichtingen heeft verschaft belanghebbende in hoger beroep in dit verband niets concreets heeft aangevoerd, maar heeft volstaan met algemene stellingen. Het Hof is met betrekking tot de zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen daarom ook van oordeel dat, voor zover belanghebbende met zijn stellingen al gemotiveerd twijfel heeft geuit ten aanzien van de hoogte van bepaalde posten in de raming, de heffingsambtenaar met zijn in eerste aanleg verstrekte inlichtingen deze twijfel naar vermogen heeft weggenomen, en dat belanghebbende ten aanzien van deze heffingen vervolgens niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet.
Ter zake van de vergoeding van immateriële schade
4.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat – kort gezegd – in het onderhavige geval de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gematigd dient te worden in die zin dat het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.000 aan belanghebbende, [naam1] , [naam2] en [naam3] (hierna ook: de familieleden) ieder voor een kwart wordt toegekend, omdat belanghebbende samen met deze familieleden een procedure heeft gevoerd, waarvan de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, waarin de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, een familielid van belanghebbende, en hun zaken gezamenlijk zijn behandeld. Belanghebbende betoogt dat niet inzichtelijk is op welke grond vanuit de door de Rechtbank – hiervoor – genoemde omstandigheden een matigende invloed uitgaat op de door belanghebbende en de overige familieleden als gevolg van de lange behandelingsduur ontstane frustratie. In dit verband heeft de gemachtigde van belanghebbende in zijn (namens de familieleden) ingediende nader stuk van 15 januari 2024 opgemerkt dat het oordeel van de Rechtbank reeds onjuist is, omdat de procedures van de familieleden niet dezelfde belastingen betreffen. In hoger beroep is, naar het oordeel van het Hof terecht, niet meer in geschil dat, indien geen redenen aanwezig zouden zijn voor matiging van de vergoeding, belanghebbende een zelfstandig recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van (slechts) € 1.000.
4.7.
De omstandigheid dat zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875).
4.8.
Het Hof stelt voorop dat, aangezien de aanslagen afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen zijn verenigd op één aanslagbiljet, belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, één uitspraak op bezwaar is gedaan, belanghebbende tegen deze uitspraak in één geschrift beroep heeft ingesteld, waarna de zaak in één uitspraak door de Rechtbank is behandeld, voor de toepassing van de regeling voor vergoeding van immateriële schade, sprake is van één zaak (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:669). Hetzelfde geldt voor de andere familieleden. Ook bij elk van hen is sprake van één zaak.
4.9.
Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep, met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft bedoeld te stellen dat geen sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, overweegt het Hof als volgt. De zaak van belanghebbende betreft – voor zover van belang – in de bezwaar- en beroepsfase onder meer de vraag of de (in geschil zijnde) geraamde bedragen aan lasten in de begroting van de gemeente [de gemeente] als ‘lasten ter zake’ kunnen worden aangemerkt. Deze kwestie is van belang voor de aanslagen in de rioolheffing en afvalstoffenheffing. Daarnaast speelt ten aanzien van de aanslagen in de zuiveringsheffing, watersysteemheffing gebouwd en watersysteemheffing ingezetenen eenzelfde vraag maar dan met betrekking de geraamde lasten in de begroting van het waterschap Noorderzijlvest. De zaken van de andere familieleden hebben betrekking op ditzelfde onderwerp. Dat het in de zaken van belanghebbende en [naam3] enkel gaat om de aanslagen in de afvalstoffenheffing, zuiveringsheffing en watersysteemheffing ingezetenen doet hieraan niet af, nu de te beantwoorden vragen identiek zijn. Het Hof neemt bij het voorgaande in aanmerking dat de in de zaak van belanghebbende en die van de andere familieleden in dit verband aangevoerde gronden gelijkluidend zijn en dat zelfs alle – in de relevante fasen van het geding – door de gezamenlijke gemachtigde met betrekking tot dit onderwerp ingediende gedingstukken woordelijk (nagenoeg) gelijkluidend zijn. Dat in de zaken van [naam1] en [naam2] ook de WOZ-beschikking onderwerp van geschil is, leidt, naar het oordeel van het Hof, gelet op de uit de stukken blijkende (relatief geringe) omvang van dat geschil in bezwaar en beroep, niet tot de conclusie dat de zaken van de respectievelijke belanghebbenden niet meer in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat aan belanghebbende en zijn familieleden ieder een zelfstandig recht op schadevergoeding toekomt, maar dat er, gelet op de hiervoor – onder 4.6 en 4.9 – genoemde omstandigheden van het geval, sprake is van een zodanige matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die belanghebbende en zijn familieleden hebben ondervonden door de te lange duur van de procedures dat er aanleiding bestaat voor een matiging van de vergoeding van 75%. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de zaken van de familieleden gezamenlijk zijn behandeld en dat de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, namelijk door een ander familielid van belanghebbende. Voorts zijn in alle gevallen gelijkluidende gronden, met (nagenoeg) dezelfde bewoordingen, aangevoerd met betrekking tot de hoofdzaak van de procedure, namelijk het beroep op overschrijding van de opbrengstlimieten, waarbij de beoordeling niet afhangt van de concrete situatie van de respectievelijke familieleden, maar (slechts) van een beoordeling van de bestreden begrotingsposten. De uitkomst daarvan is voor elk van hen gelijk.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fasen van bezwaar en beroep door de Rechtbank terecht op € 250 is vastgesteld. Het Hof constateert dat bij het doen van deze uitspraak de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten in verband met het hoger beroep. Het Hof merkt op dat de Rechtbank in haar uitspraak de Minister (onder meer) heeft veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het beroep ten bedrage van € 285. Dit bedrag is door de Minister reeds uitbetaald. Deze veroordeling houdt verband met de veroordeling van de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij is uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5 en de zaken van belanghebbende als samenhangend zijn beschouwd met de zaken van [naam1] , [naam2] en [naam3] . Daartegen zijn door belanghebbende in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak De Voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.