ECLI:NL:GHARL:2024:1950

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.333.410/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in de verdeling van een nalatenschap met betrekking tot rentevorderingen na eerdere procedures tot verdeling

In deze zaak gaat het om een executiegeschil dat voortvloeit uit de verdeling van de nalatenschap van de ouders van de partijen. De appellant, die hoger beroep heeft ingesteld, heeft eerder een procedure gevoerd over de wijze van verdeling, die uiteindelijk tot de Hoge Raad is gekomen. De voorzieningenrechter heeft de appellant veroordeeld tot medewerking aan het passeren van de akte van verdeling, waarbij ook rentevorderingen aan de orde zijn. De appellant heeft in hoger beroep acht grieven ingediend tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, waarin hij onder andere aanvoert dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd had moeten verklaren en dat er geen spoedeisend belang was. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang was, gezien de langdurige onverdeeldheid van de nalatenschap en de aanzienlijke kosten die partijen hebben moeten maken in eerdere procedures. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de appellant geen gegronde redenen had om te weigeren de akte te passeren. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.333.410/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 189317)
arrest in kort geding van 19 maart 2024
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: aanvankelijk mr. Roodhof, thans mr. A. Woertman, die kantoor houdt in Wilhelminaoord,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde1] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats3] ,
hierna:
[geïntimeerde2] ,

3. [geïntimeerde3] ,

die woont in [woonplaats4] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
verweerders,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] ,
advocaat: mr. W.R. Kamminga, die kantoor houdt in Oosterwolde.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) op
30 juni 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 25 juli 2023;
  • de memorie van grieven tevens voorwaardelijke vermeerdering van eis van
28 november 2023;
  • de memorie van antwoord van 2 januari 2024;
  • het tussenarrest van 13 februari 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 27 februari 2024 is gehouden.
1.2.
Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
Dit geschil betreft de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van partijen. Daarover is eerder een bodemprocedure gevoerd tot en met de Hoge Raad. Het feitelijke geschil betreft de berekening van de rente over verschillende vorderingen die tot de nalatenschap behoren en die bepalend zijn voor het uiteindelijk te verdelen bedrag. Inzet van deze procedure is of de voorzieningenrechter in dit geschil een inhoudelijke beslissing had mogen geven. Het hof oordeelt met de voorzieningenrechter dat dit het geval is.
2.2
Het hof zal dat oordeel hierna motiveren nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn allemaal kinderen van vader [de vader] (overleden [in]
2005) en moeder [de moeder] (overleden [in] 2012) en voor gelijke delen erfgenaam. Vader had een langstlevende testament gemaakt.
3.2
[appellant] had bij leven van vader in 1987 de boerderijen met landerijen in [woonplaats1] overgenomen en voor de koopsom een hypothecaire lening afgesloten met een jaarlijkse rente van 4%. De schuld van [appellant] uit deze lening bedroeg op de sterfdatum van moeder pro resto nog € 325.835,- (verder: de geldlening).
3.3
[appellant] heeft, met gebruikmaking van een volmacht, in 2012/2013 diverse bedragen van de ervenrekening overgeboekt naar zijn eigen rekening tot een totaalbedrag van € 178.000,- (verder: de opnamen).
3.4
[geïntimeerden] hebben een procedure gevoerd tot verdeling van de nalatenschap, uitmondend in een vonnis van 19 juli 2017 [1] . In dat vonnis is onder meer opgenomen dat in de verdeling moet worden betrokken de schuld van [geïntimeerde2] aan de onverdeeldheid van € 53.080,-. De rechtbank heeft de verdeling gelast ten overstaan van notaris [de notaris] te [plaats1] (verder: de notaris) en een advocaat tot onzijdig persoon benoemd voor het geval niet alle erfgenamen meewerken aan de verdeling.
3.5
In een kort geding is op 18 mei 2018 tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, onder meer inhoudende dat de hypotheken verbonden aan de lening van 1987 worden doorgehaald en [appellant] een bedrag van € 317.690,- in depot zal storten op de kwaliteitsrekening van de notaris als zekerheidsstelling ten behoeve van [geïntimeerden] met betrekking tot de geldlening uit 1987, met de bepaling dat het depot blijft staan totdat het hof in het appel op het vonnis van 19 juli 2017 uitspraak heeft gedaan, of partijen anders beslissen. Verder is daarbij bepaald dat [appellant] voorschotten van € 70.000,- elk aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] zal uitbetalen.
Deze afspraken zijn uitgevoerd
3.6
Dit hof heeft bij arrest van 2 maart 2021 [2] in appel op het vonnis van 19 juli 2017 het beroep van [appellant] dat de geldlening zou zijn verjaard alsnog verworpen. Het hof heeft bepaald dat de verdeling dient plaats te vinden met inachtneming van een schuld van [appellant] aan de nalatenschap van € 307.525,- vermeerderd met de overeengekomen rente van 4% per jaar vanaf 30 oktober 2011 tot de datum van terugbetaling van de lening onderscheidenlijk het tijdstip van verdeling van de nalatenschappen.
Verder heeft het hof geoordeeld dat [appellant] de wettelijke rente is verschuldigd over de als onterecht bestempelde opnamen van [appellant] tot een totaalbedrag van € 150.000,- met ingang van de datum van overboeking van de verschillende bedragen tot het tijdstip waarop de bedragen in depot zijn gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris.
Voor het overige is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.7
[appellant] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Dat beroep is op
16 september 2022 verworpen [3] . Het incidenteel cassatieberoep is gegrond verklaard in die zin dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat ook over de resterende onterechte opnamen van [appellant] wettelijke rente verschuldigd was, dus over het totale bedrag van € 178.000,- vanaf het moment van de opname. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat nog een paar kleine posten in de verdeling van de nalatenschappen moesten worden betrokken.
3.8
Na dit arrest heeft de notaris – daartoe aangespoord door mr. Kamminga namens [geïntimeerden] - een berekening van de erfdelen gemaakt op 27 januari 2023.
3.9
Namens [geïntimeerden] heeft mr. Kamminga daarop gereageerd op 30 januari 2023 onder bijvoeging van een eigen berekening.
Deze berekening ging bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschappen uit van een rentevordering van 4% per jaar over de schuld met een hoofdsom van € 307.525,- vanaf
30 oktober 2011 tot de datum van verdeling en de wettelijke rente over de onrechtmatige opnamen van datum opname berekend tot de datum van de depotstorting. De laatste post is door mr Kamminga berekend op € 22.814,63.
In de daaropvolgende discussie bleek dat de notaris een deel van het depot – namelijk voor zover dat meer was dan € 216.624,50 - op 7 november 2022 op verzoek van [appellant] had vrijgegeven.
3.1
De notaris heeft op 3 februari 2023, grotendeels conform de berekening van mr. Kamminga, een concept-akte tot verdeling opgemaakt en die aan partijen – voor [appellant] zijn toenmalige advocaat mr. Roodhof - toegezonden.
3.11
Mr. Roodhof heeft op 10 maart 2023 gereageerd, kort gezegd, dat de rente over de lening alleen kan worden meegenomen tot de datum van de depotstorting van 1 juli 2018. Over de onrechtmatige opnamen komt mr. Roodhof, rekenende tot de datum van verdeling, tot een hoger bedrag aan verschuldigde rente, namelijk € 37.740,07. Verder is volgens mr. Roodhof ook [geïntimeerde2] rente verschuldigd aan de nalatenschap, vanaf 25 maart 2012 tot de datum van verdeling.
3.12
Mr. Kamminga heeft zich bij e-mail van 3 april 2023 aan de notaris tegen de berekening van mr. Roodhof verzet, maar wel de rente over de onrechtmatige opnamen verhoogd tot € 40.526,43.
3.13
De notaris heeft op 6 april 2023 aan mr. Roodhof bericht dat de in depot gestorte bedragen niet kunnen worden beschouwd als terugbetaling, de onrechtmatige opnamen niet gestort zijn in de boedel en er geen grondslag is voor het berekenen van rente over de vordering van de boedel op [geïntimeerde2] . Op 7 april 2023 heeft hij een aangepaste akte van boedelverdeling aan partijen toegezonden.
3.14
Mr. Roodhof heeft op 13 april 2023 bericht het niet met de notaris eens te zijn, dat zijn cliënt [appellant] niet zal tekenen en dat volgens hem een nieuwe bodemprocedure over de rentevorderingen gevoerd moet worden.

4.De beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[geïntimeerden] hebben bij inleidende dagvaarding primair gevorderd dat [appellant] veroordeeld wordt tot medewerking aan het passeren van de door de notaris opgestelde verdelingsakte van 7 april 2023. Tijdens de behandeling van de zaak is dat aangepast tot het meewerken aan het passeren van een aangepaste akte die de notaris op 7 juni 2023 had opgesteld, waarbij de rentevorderingen waren bijgewerkt tot en met 1 mei 2023, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast hebben [geïntimeerden] gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 80.000,- aan achterstallige rentebetalingen aan de kwaliteitsrekening van de notaris.
Subsidiair hadden zij een voorschot op de verdeling gevorderd.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering toegewezen, waarbij is bepaald dat het vonnis in de plaats van de medewerking van [appellant] treedt en waarbij is opgemerkt dat [geïntimeerden] afstand doen van rente verschuldigd na 1 mei 2023. Verder is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 76.145,38 aan de kwaliteitsrekening van de notaris. Aan die veroordeling is een dwangsom gekoppeld. [appellant] is in de kosten van de procedure veroordeeld.
4.3
Na het vonnis heeft [appellant] nog tevergeefs een nieuw executiekortgeding gestart waarbij hij bij vonnis van 19 juli 2023 in het ongelijk is gesteld. Daarna heeft [appellant] aan het vonnis van 30 juni 2023 voldaan. Dwangsommen zijn niet verbeurd geraakt.

5.Het oordeel van het hof

De vordering van [appellant] in hoger beroep
5.1
[appellant] vordert, onder aanvoering van acht bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de voorzieningenrechter – deels weer onderverdeeld in subgrieven – dat het hof het vonnis vernietigt, de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog afwijst en hen veroordeelt tot terugbetaling van de door [appellant] betaalde proceskosten en het bedrag van € 76.145,38 dat [appellant] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 juli 2023.
Daarnaast vorder [appellant] voorwaardelijk – zonder in het petitum aan te geven wat de voorwaarde is – dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot medewerking aan het passeren van een akte van ongedaanmaking op straffe van verbeurte van een dwangsom en met bepaling dat, als [geïntimeerden] niet aan hun verplichtingen voldoen, het arrest van het hof in de plaats treedt van hun toestemming.
5.2
Het hof stelt vast dat [appellant] bij de voorzieningenrechter geen tegeneis heeft ingesteld. Een tegeneis kan niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. De hiervoor weergegeven ‘voorwaardelijke’ vordering beschouwt het hof als een dergelijke niet toegelaten vordering. De overige vorderingen van [appellant] zijn ongedaanmakingsvorderingen die, als sequeel van een vernietiging van een uitspraak in hoger beroep, wel zijn toegelaten.
Het hof zal de grieven van [appellant] hierna thematisch bespreken.
Spoedeisend belang
5.3
[appellant] gaat er ten onrechte van uit dat deze procedure een ‘gewone’ geldvordering betreft en dat de voorzieningenrechter niet op correcte wijze aan de criteria voor toewijzing van geldvorderingen in kort geding zou hebben getoetst.
Dit geschil is een executiegeschil in de zin van artikel 438 lid 1 Rv, omdat partijen het niet eens konden worden over de afwikkeling van de verdeling van de nalatenschappen, waarvoor de rechtbank in haar vonnis van 19 juli 2017, zoals later door het hof en de Hoge Raad verbeterd en aangevuld, een sluitende regeling heeft willen treffen. De door de rechtbank tot onzijdig persoon benoemde advocaat was inmiddels van het tableau geschrapt, zodat langs die weg geen oplossing kon worden bereikt.
5.4
Een executiegeschil kan, in spoedeisende gevallen, ook voor de voorzieningenrechter worden gebracht. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang voldoende was aangetoond door Marjanne c.s. die al meer dan een decennium in een onverdeelde nalatenschapsboedel zaten waarin zij wel met zeer aanzienlijk kosten van gevoerde procedures waren geconfronteerd. Dat [appellant] wel bereid was een nader – niet gespecificeerd – voorschot aan [geïntimeerden] uit te laten betalen door de notaris uit het gestorte depotbedrag, maakt dit niet anders. [geïntimeerden] hadden en hebben belang bij een verdeling waardoor een eind komt aan de onverdeelde nalatenschap. Het geschil was ook voldoende uitgekristalliseerd en leent zich voor een beslissing door de voorzieningenrechter, die dan ook niet gehouden was om de zaak op voet van artikel 438 lid 4 Rv te verwijzen naar de rechtbank.
5.5
Voor zover [appellant] aanvoert dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd had moeten verklaren of de vorderingen wegens het ontbreken van spoedeisend belang had moeten afwijzen zijn deze grieven tevergeefs voorgedragen. Datzelfde geldt voor zover hij aanvoert dat de voorzieningenrechter de vordering had moeten toetsen aan de criteria voor toewijzing van een geldvordering in kort geding, nog daargelaten dat [appellant] dat criterium niet juist heeft geformuleerd. Evenmin slaagt zijn betoog dat [geïntimeerden] een tweede bodemprocedure hadden moeten aanspannen om daarin de juiste hoogte van de renteverplichtingen te laten vaststellen.
Het vonnis is geen declaratoire uitspraak,
5.6
Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter een declaratoire uitspraak zou hebben gedaan wat in kort geding niet is toegestaan, mist feitelijke grondslag. De voorzieningenrechter heeft, binnen het kader van eerdere uitspraken in het verdelingsgeschil tussen partijen, opdracht gegeven mee te werken aan het passeren van een akte en [appellant] veroordeeld tot betaling van een door de notaris berekend bedrag aan door hem nog verschuldigde rente.
De inhoudelijke bezwaren van [appellant] gaan niet op
5.7
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte waarde aan de (toen nog) concept-akte en de bijbehorende berekeningen van de notaris heeft gehecht omdat die berekeningen feitelijk door mr. Kamminga zouden zijn gedaan, miskent hij dat de notaris, nadat hij beide partijen om hun standpunt had verzocht, een eigen berekening heeft gemaakt. Dat deze berekening meer aansluit bij het standpunt van mr. Kamminga dan bij het standpunt van mr. Roodhof, betekent niet dat geen sprake is van berekeningen en bijbehorend voorstel afkomstig van de door de rechter aangewezen notaris die de verdeling verder moet bewerkstelligen.
5.8
In zijn grief 3 heeft [appellant] een groot aantal bezwaren tegen deze berekeningen geformuleerd, die voor het merendeel eerst in dit appel naar voren zijn gebracht. Het hof zal die gerubriceerd bespreken.
De geldlening
5.9
Volgens [appellant] heeft het hof in het arrest van 2 maart 2021 ten onrechte bepaald dat hij 4% rente per jaar verschuldigd is over de geldlening vanaf 30 oktober 2011. [appellant] miskent dat dit arrest onherroepelijk is en dat zijn cassatieberoep tegen dit arrest is verworpen. In een executiegeschil kan de juistheid van de onderliggende beslissingen niet opnieuw ter discussie worden gesteld.
5.1
[appellant] beroept zich verder op matiging van de rente op grond van artikel 6:109 BW. Dit betoog gaat al niet op omdat de contractuele rente over de geldlening geen schadevergoeding is waar de aangehaalde matigingsbepaling betrekking op heeft.
5.11
Verder voert hij aan dat geen rente verschuldigd zou zijn vanaf het moment van de depotstorting. Ook dat argument gaat niet op. Het hof heeft in het arrest van 2 maart 2021 bepaald dat de rente verschuldigd was tot het moment van betaling of verdeling. De depotstorting had, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft vastgesteld, het karakter van zekerheidsstelling en niet van betaling. Dit laatste lag ook voor de hand, omdat [appellant] zich op het moment van de storting op het standpunt stelde dat de vordering uit de geldlening verjaard was. Partijen hebben bij de depotstorting niet bepaald dat de verplichting tot betaling van rente daarmee zou worden beëindigd of gepauzeerd. Voor zover [appellant] aanvoert dat dit wel uit de op 16 mei 2018 getroffen regeling zou voortvloeien, kan het hof hem daarin niet volgen. Het proces-verbaal van de zitting waarin die regeling is vastgelegd biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
Ook nadat de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellant] had verworpen, heeft [appellant] niet aangegeven dat de depotstorting vanaf dat moment kon worden aangemerkt als terugbetaling van de geldlening. In plaats daarvan heeft hij een groot deel van het in depot gestorte bedrag weer teruggenomen.
5.12
Het beroep op artikel 6:248 BW treft evenmin doel. [appellant] voert aan dat hij ‘dubbele rente’ moet betalen omdat hij naast de rente over de geldlening ook rente kwijt zou zijn over de depotstorting. Het hof overweegt dat die laatste post niet is aangetoond. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat [appellant] dit argument in hoger beroep in de bodemprocedure bij het hof – waarin de zitting op 4 maart 2020 plaatsvond, dus ruim na
16 mei 2018 – aan de orde heeft gesteld. Als [appellant] dubbele rente verschuldigd was, is dit het gevolg van zijn keuze om de schuld uit de geldlening te betwisten en niet tot betaling over te gaan. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat onverkorte nakoming van de uitspraken in de bodemprocedure op dit onderdeel wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De onrechtmatige opnamen
5.13
Ook hier keert [appellant] zich met zijn stelling dat de opnamen moeten worden gelabeld als een voorschot op zijn aandeel in de nalatenschap waarover geen rente verschuldigd is, tegen de arresten van hof en Hoge Raad in de bodemprocedure, waarin anders is geoordeeld. Deze bezwaren kunnen in dit executiegeschil niet meer worden opgeworpen. In de bodemprocedure is bepaald dat de opnamen onrechtmatig waren en dat over het bedrag van die opnamen de wettelijke rente is verschuldigd tot het tijdstip waarop de bedragen in depot zijn gestort bij de notaris. In de berekening van de notaris is de rente over deze opnamen berekend tot de datum van verdeling. Het hof stelt vast dat [appellant] op dit punt tegenstrijdige standpunten in neemt. Enerzijds stelt hij dat de depotstorting betrekking zou hebben op de geldlening en de onrechtmatige opnamen tezamen, in die zin dat daarvan € 178.000,- aan de onrechtmatige opnamen zou moeten worden toegerekend en € 139.600,- aan de geldlening, anderzijds stelt hij dat de depotstorting ziet op het volledige openstaande bedrag van de geldlening, waarvan vaststaat dat die op het moment van de depotstorting alleen in hoofdsom al € 307.525,- bedroeg.
5.14
Uit het proces-verbaal van 16 mei 2018 blijkt niet dat de depotstorting zag op de onrechtmatige opnamen. Immers is daarin opgenomen:
“ [appellant] zal onmiddellijk na de afgifte van de volmachten een bedrag van
€ 317.690,00 onder de notaris [naam1] te [plaats1] in depot storten op diens kwaliteitsrekening als zekerheidsstelling ten behoeve van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . Het depot dient tot zekerheid voor de rechten van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en
[geïntimeerde3] , voor zover die bestaan, met betrekking tot de lening die de vader van partijen in 1987 aan [appellant] hebben verstrekt (zie bijlage 2 bij dit proces-verbaal: overeenkomst van 27 juli 1987).”
Ook mr. Roodhof was er in zijn aanvankelijke commentaar op de opstelling van de notaris (zie hiervoor onder 3.11) vanuit gegaan dat de renteverplichting over de onrechtmatige opnamen doorliep tot de dag van verdeling, kennelijk omdat er geen depotstorting voor deze aanspraken had plaatsgevonden. Het hof gaat daar ook van uit er ziet geen aanleiding om de berekening van de notaris op dit punt voor onjuist te houden.
5.15
Voor zover [appellant] zich voor deze rente beroept op matiging op grond van artikel 6:109 BW dan wel artikel 6:248 BW oordeelt het hof dat art. 6:119 BW ertoe strekt de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente en dat van de bevoegdheid tot matiging van wettelijke rente terughoudend gebruik behoort te worden gemaakt. [4] [appellant] heeft onvoldoende gesteld wat matiging rechtvaardigt.
De schuld van [geïntimeerde2] aan de nalatenschap
5.16
Volgens [appellant] is [geïntimeerde2] over het bedrag dat zij van haar ouders heeft geleend ten behoeve van de financiering van haar woning ook ‘op grond van de wet’ rente verschuldigd vanaf het overlijden van moeder. Deze stelling mist elke grond. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde2] met de erflaters is overeengekomen dat over het door haar geleende bedrag rente verschuldigd was. Rente moet immers – op grond van het hier nog toepasselijke artikel 7A:1804 BW (oud) – afzonderlijk schriftelijk worden overeengekomen. Dat dit in 1987 wel was overeengekomen voor de lening van [appellant] maakt dus niet dat ook voor [geïntimeerde2] zou gelden dat zij rente verschuldigd was. Evenmin heeft [appellant] aangetoond dat de geldlening van [geïntimeerde2] was opgeëist en dat [geïntimeerde2] met de terugbetaling in verzuim zou zijn en op die grond de wettelijke rente verschuldigd was. Het hof tekent ook nog aan dat [geïntimeerde2] in het proces-verbaal van 16 mei 2018 heeft afgezien van een voorschot op de nalatenschap.
Ook op dit punt gaan de bezwaren van [appellant] tegen de berekening van de notaris niet op.
Geen gegronde redenen om medewerking aan het passeren van de akte te weigeren
5.17
Aangezien de inhoudelijke bezwaren van [appellant] tegen de berekeningen en de concept verdelingsakte van de notaris niet opgaan, heeft de voorzieningen terecht geconcludeerd dat hij geen gegronde redenen had om te weigeren deze akte te doen passeren.
De betaling aan de notaris en de dwangsommen
5.18
Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter [appellant] ook kon veroordelen tot betaling aan de notaris van het bedrag dat hij nog aan de onverdeelde boedel schuldig was, zodat de notaris tot feitelijke verdeling kon overgaan. Anders dan [appellant] stelt is dit geen veroordeling tot rechtstreekste betaling van het bedrag van € 76.145,38 aan [geïntimeerden] zelf. Aan betaling aan een derde kon de voorzieningenrechter, zonder in strijd te komen met artikel 611a lid 1 Rv, een dwangsom verbinden, zoals in de rechtspraak al in hoogste instantie is beslist. [5]
De voorzieningenrechter kon [appellant] in de proceskosten veroordelen
5.19
Anders dan [appellant] vooropstelt, is de hoofdregel bij artikel 237 Rv dat de rechter de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet veroordelen. [appellant] is zonder meer aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Bij nauwe familierelaties zoals procedures tussen broers en zusters mag de rechter de kosten compenseren, maar dit is geen verplichting. De voorzieningenrechter heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval geen redenen aanwezig achtte voor compensatie van de kosten. Het hof verenigt zich met dat oordeel. [appellant] heeft zich, nadat de wijze van verdeling in een bodemprocedure in drie instanties was vastgesteld, met deels gezochte argumenten, verzet tegen de daadwerkelijke verdeling. Dat rechtvaardigt om in deze procedure, anders dan in de bodemprocedure, wel een kostenveroordeling uit te spreken.
De slotsom
5.2
De grieven van [appellant] treffen geen doel. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen en [appellant] , als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen. [geïntimeerden] hebben verzocht om [appellant] in de daadwerkelijke proceskosten te veroordelen. Daarvoor is geen reden. Voor een dergelijke veroordeling is alleen grond bij buitengewone omstandigheden als misbruik van procesrecht, waaronder in dit verband moet worden begrepen dat het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Bij het aannemen daarvan dient terughoudendheid te worden betracht. [6] Het appel van [appellant] is ongegrond, maar het kan niet als misbruik van procesrecht worden aangemerkt. Daarom zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten volgens het liquidatietarief, te begroten op 2 procespunten naar tarief II. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [7]
5.21
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 juni 2023;
6.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde [geïntimeerden] begroot op € 2.428,- aan salaris voor de advocaat (2 punten liquidatietarief II);
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag; als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. D.H. de Witte en mr. J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2024.

Voetnoten

4.HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, rov. 3.5.4.
5.BenGH 9 juli 1981, ECLI:NL:XX:1981:AD6457 en BenGH 24 mei 2004, ECLI:NL:XX:2004:AR5040.
6.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828,
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.