In deze zaak gaat het om een executiegeschil dat voortvloeit uit de verdeling van de nalatenschap van de ouders van de partijen. De appellant, die hoger beroep heeft ingesteld, heeft eerder een procedure gevoerd over de wijze van verdeling, die uiteindelijk tot de Hoge Raad is gekomen. De voorzieningenrechter heeft de appellant veroordeeld tot medewerking aan het passeren van de akte van verdeling, waarbij ook rentevorderingen aan de orde zijn. De appellant heeft in hoger beroep acht grieven ingediend tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, waarin hij onder andere aanvoert dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd had moeten verklaren en dat er geen spoedeisend belang was. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang was, gezien de langdurige onverdeeldheid van de nalatenschap en de aanzienlijke kosten die partijen hebben moeten maken in eerdere procedures. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de appellant geen gegronde redenen had om te weigeren de akte te passeren. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.