ECLI:NL:HR:2022:1211

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/02208
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de verdeling van een nalatenschap en verjaring van een lening

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen vier kinderen over de verdeling van de nalatenschap van hun ouders, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De ouders zijn overleden in respectievelijk 2005 en 2012. De kinderen hebben de nalatenschappen van beide ouders zuiver aanvaard. Een belangrijk punt van geschil betreft een lening die de vader in 1987 aan één van de kinderen, [erfgenaam 1], heeft verstrekt. Deze lening van ƒ 900.000,-- was ondergebracht met een recht van eerste hypotheek op twee boerderijen. De rechtbank oordeelde dat de rechtsvordering tot terugbetaling van deze lening was verjaard, maar het hof vernietigde dit oordeel en bepaalde dat de schuld van [erfgenaam 1] aan de nalatenschap in de verdeling moest worden betrokken. De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van [erfgenaam 1] verworpen en het oordeel van het hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van [erfgenamen 2-4] om rekening te houden met de wettelijke rente over de door [erfgenaam 1] overgeboekte bedragen terecht was en dat het hof onterecht enkele posten had uitgesloten van de verdeling. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en bepaald dat de verdeling van de nalatenschap moet plaatsvinden met inachtneming van de wettelijke rente en waardestijgingen van de effecten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02208
Datum16 september 2022
ARREST
In de zaak van
[erfgenaam 1],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijk) incidentele beroep,
hierna: [erfgenaam 1],
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
1. [erfgenaam 2],
wonende te [woonplaats],
2. [erfgenaam 3],
wonende te [woonplaats],
3. [erfgenaam 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het (deels voorwaardelijk) incidentele beroep,
hierna gezamenlijk: [erfgenamen 2-4],
advocaten: H.J.W. Alt en W.A. Jacobs.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C717/142245 / HA ZA 15-181 van de rechtbank Noord-Nederland van 4 november 2015 en 19 juli 2017;
de arresten in de zaak 200.225.981/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 januari 2018 en 2 maart 2021.
[erfgenaam 1] heeft tegen het arrest van het hof van 2 maart 2021 beroep in cassatie ingesteld.
[erfgenamen 2-4] hebben een verweerschrift tot verwerping tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingediend.
[erfgenaam 1] heeft tot referte geconcludeerd ten aanzien van onderdeel 2.2 van het incidentele beroep en voor het overige tot verwerping.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [erfgenaam 1] mede door L.M. van Ringelestijn.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging.
De advocaat van [erfgenaam 1] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In dit geschil over de verdeling van een nalatenschap kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) [erfgenaam 1] en [erfgenamen 2-4] zijn de vier kinderen van hun vader, overleden in 2005 en hun moeder, overleden in 2012.
(ii) Vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben bij testament over en weer aan elkaar het levenslang recht van vruchtgebruik van hun gehele nalatenschap gelegateerd en hun kinderen onder bezwaar van dit legaat benoemd tot hun erfgenamen, gezamenlijk en voor gelijke delen. Partijen hebben de nalatenschappen van vader en moeder zuiver aanvaard.
(iii) Op 27 juli 1987 heeft vader twee boerderijen met landerijen verkocht en overgedragen aan [erfgenaam 1]. Een deel van de koopprijs is toen omgezet in een lening van vader aan [erfgenaam 1] van ƒ 900.000,--, tegen een rente van 4% per jaar en met bepaling dat de lening te allen tijde mag worden opgeëist of afgelost, met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden. Tot zekerheid van de terugbetaling van de lening en betaling van de verschuldigde rente heeft [erfgenaam 1] een recht van eerste hypotheek verleend op de boerderijen met landerijen.
(iv) [erfgenaam 1] heeft in 2012 en 2013 bedragen overgeboekt van de ervenrekening naar een op zijn naam gestelde rekening, onder de vermelding “lening erven”.
2.2
[erfgenamen 2-4] vorderen in dit geding, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang de verdeling van de nalatenschappen vast te stellen.
2.3
De rechtbank [1] heeft een andere dan de door [erfgenamen 2-4] voorgestane verdeling van de nalatenschappen bevolen en heeft daartoe onder meer overwogen dat de rechtsvordering tot terugbetaling van de geldlening van 27 juli 1987 is verjaard en daarom niet behoort tot de nalatenschappen.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de verdeling dient plaats te vinden met inachtneming van de schuld van [erfgenaam 1] aan de nalatenschap uit de geldlening van 27 juli 1987 ten bedrage van (per saldo) € 307.525,--, vermeerderd met de overeengekomen rente van 4% vanaf 30 oktober 2011 tot de datum van terugbetaling van de lening. Daartoe heeft het hof overwogen dat het beroep van [erfgenaam 1] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft voorts onder meer geoordeeld dat [erfgenaam 1] aan de nalatenschappen de wettelijke rente is verschuldigd over twee door hem overgeboekte bedragen van tezamen € 150.000,--, vanaf de datum van overboeking van de bedragen naar de eigen rekening van [erfgenaam 1] tot het moment waarop de bedragen in depot zijn gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in de principale beroep gegrond zijn. Nu dat niet het geval is behoeft dit onderdeel geen behandeling.
4.2
Onderdeel 2 heeft een onvoorwaardelijk karakter en is gericht tegen rov. 4.3 waarin het hof over de omvang van het geschil het volgende heeft overwogen:
“4.3 Partijen hebben bij gelegenheid van het pleidooi te kennen gegeven dat de rekening en verantwoording, die in eerste aanleg nog voorwerp van debat was tussen partijen, thans niet meer in het geding is. Dat geldt ook voor de terugbetaling van de door [erfgenaam 1] van de ervenrekening naar zijn eigen bankrekening overgeschreven gelden. Deze bedragen zijn door [erfgenaam 1] in depot gestort op een kwaliteitsrekening van [notaris 2]. Wel vormt nog onderwerp van geschil de vraag of er rente is verschuldigd is over de overgeschreven bedragen van € 100.000,-- en € 50.000,--. Het hof tekent daarbij aan dat [erfgenamen 2-4] hun eis op dit onderdeel niet hebben vermeerderd met een vordering van rente over de op 19 oktober 2012 en 8 februari 2013 door [erfgenaam 1] van de ervenrekening naar zijn eigen bankrekening overgeschreven bedragen van € 20.000,-- en € 8.000,--. (…)”
4.3.1
[erfgenamen 2-4] betogen in onderdeel 2.1 onder meer dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan hun vordering, door te overwegen dat zij hun eis niet hebben vermeerderd met de rente over de bedragen van € 20.000,-- en € 8.000,--. [erfgenamen 2-4] hebben immers bij memorie van grieven primair verdeling gevorderd overeenkomstig het daarin weergegeven overzicht, waarin de rente over de door [erfgenaam 1] aan de ervenrekening onttrokken bedragen als pm-post is opgenomen en zich het recht voorbehouden “de overige onttrekkingen in het geding te brengen nadat zij inzicht hebben gekregen in [de desbetreffende bankrekeningen]”. De rente over de nadien gebleken onttrekkingen was dus al onderdeel van de bij memorie van grieven gewijzigde vordering, aldus het onderdeel.
4.3.2
De klacht slaagt.
[erfgenamen 2-4] hebben bij memorie van grieven aangevoerd dat de benadeling van de boedel door de overboekingen door [erfgenaam 1] moet worden betrokken bij de vaststelling van de bezittingen en zij hebben zich het recht voorbehouden om bij latere akte gegevens te verstrekken over overboekingen door [erfgenaam 1], omdat zij nog niet alle bankafschriften hadden ontvangen. De memorie van grieven bevat een overzicht van de waarde van de boedel volgens [erfgenamen 2-4] en daarin is als pm-post opgenomen “rente over bankrekeningen en opnamen [erfgenaam 1]”. [erfgenamen 2-4] hebben, na wijziging van hun eis bij memorie van grieven, primair gevorderd de verdeling vast te stellen overeenkomstig dat overzicht. [erfgenamen 2-4] hebben nadien bij akte bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat [erfgenaam 1] (naast de eerder genoemde overboekingen van tezamen € 150.000,--) op 19 oktober 2012 € 20.000,-- en op 8 februari 2013 € 8.000,-- heeft overgeboekt naar zijn eigen bankrekening, telkens met de omschrijving “lening erven”.
Aan de overweging van het hof dat [erfgenamen 2-4] hun eis op dit punt niet hebben vermeerderd met een vordering van rente over deze overboekingen, ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat deze aanspraak niet reeds besloten lag in hetgeen [erfgenamen 2-4] bij memorie van grieven hebben gevorderd. Dat oordeel berust op een onbegrijpelijke uitleg van die vordering. De memorie van grieven laat geen andere uitleg toe dan dat de vordering van [erfgenamen 2-4] er mede toe strekt dat het hof zal bepalen dat [erfgenaam 1] rente verschuldigd is over alle door hem van de ervenrekening naar zijn eigen rekening overgeboekte bedragen.
4.4.1
Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof ten onrechte een waardestijging van de effecten van € 713,96, een dividenduitkering van € 4.694,58 en ontvangen rente van € 184,57 niet in de verdeling heeft betrokken. [erfgenaam 1] heeft zich ten aanzien van deze klacht gerefereerd.
4.4.2
De klacht is terecht voorgesteld. [erfgenamen 2-4] hebben in hun memorie van grieven, bij de bespreking van de te verdelen waarde, deze posten genoemd en toegelicht en opgenomen in hun overzicht van de waarde van de nalatenschappen. De bij memorie van grieven gewijzigde vordering van [erfgenamen 2-4] strekt er primair toe de verdeling vast te stellen overeenkomstig dat overzicht. Het hof heeft, door deze posten buiten zijn beoordeling te laten, een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van [erfgenamen 2-4] gegeven.
4.5
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen bespreking.
4.6
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
[erfgenaam 1] heeft de hiervoor in 4.3.2 genoemde overboekingen van € 20.000,-- en € 8.000,-- niet bestreden. Dat [erfgenaam 1] wettelijke rente verschuldigd is over deze opnames volgt uit het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel van het hof dat [erfgenaam 1] over de hiervoor in 2.4 genoemde overboekingen van tezamen € 150.000,-- wettelijke rente verschuldigd is.
[erfgenaam 1] heeft de hiervoor in 4.4.1 genoemde bedragen niet betwist. Dat deze bedragen in de verdeling moeten worden betrokken, volgt uit het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof dat de verdeling van de nalatenschap nog dient plaats te vinden ten overstaan van de door de rechtbank aangewezen notaris.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2021, maar uitsluitend voor zover het hof het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;
- bepaalt dat bij de verdeling mede rekening moet worden gehouden met de wettelijke rente over de opnames van de ervenrekening door [erfgenaam 1] van € 20.000,-- en € 8.000,--, te rekenen vanaf de datum van de overboeking tot het tijdstip van storting op de kwaliteitsrekening van de notaris, alsook met de waardestijging van de effecten van € 713,96, de dividenduitkering van € 4.694,58 en de ontvangen rente van € 184,57, en wijst af het meer of anders gevorderde;
- compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
16 september 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 19 juli 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2805.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1981.