In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen vier kinderen over de verdeling van de nalatenschap van hun ouders, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De ouders zijn overleden in respectievelijk 2005 en 2012. De kinderen hebben de nalatenschappen van beide ouders zuiver aanvaard. Een belangrijk punt van geschil betreft een lening die de vader in 1987 aan één van de kinderen, [erfgenaam 1], heeft verstrekt. Deze lening van ƒ 900.000,-- was ondergebracht met een recht van eerste hypotheek op twee boerderijen. De rechtbank oordeelde dat de rechtsvordering tot terugbetaling van deze lening was verjaard, maar het hof vernietigde dit oordeel en bepaalde dat de schuld van [erfgenaam 1] aan de nalatenschap in de verdeling moest worden betrokken. De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van [erfgenaam 1] verworpen en het oordeel van het hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van [erfgenamen 2-4] om rekening te houden met de wettelijke rente over de door [erfgenaam 1] overgeboekte bedragen terecht was en dat het hof onterecht enkele posten had uitgesloten van de verdeling. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en bepaald dat de verdeling van de nalatenschap moet plaatsvinden met inachtneming van de wettelijke rente en waardestijgingen van de effecten.