ECLI:NL:GHARL:2024:1862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
23/1481
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente De Fryske Marren. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 533.000, maar de rechtbank Noord-Nederland heeft deze waarde verlaagd naar € 500.000 en een proceskostenvergoeding toegekend aan belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend in hoger beroep, en er is geen mondelinge behandeling aangevraagd door partijen. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding in hoger beroep beoordeeld, waarbij het in aanmerking nam dat de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 had gehanteerd voor de proceskosten. Het Hof oordeelde dat de zaak niet onder de lichte categorieën viel en dat de wegingsfactor van 1 van toepassing was, gezien de complexiteit van de zaak en de schending van de toezendplicht. Het Hof heeft de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 437,50 en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1481
uitspraakdatum: 12 maart 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 april 2023, nummer LEE 21/3886, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente De Fryske Marren(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 533.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde verminderd tot € 500.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Aan belanghebbende is tevens een vergoeding van griffierecht, proceskosten en immateriële schade toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft, hoewel daartoe verzocht, geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Geen van partijen heeft verzocht om een mondelinge behandeling. Bij mededeling van 10 januari 2024 heeft het Hof partijen bericht dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan, dat het onderzoek is gesloten en dat het Hof uitspraak zal doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van het jaar 2021. In beroep tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende de toepassing de toezendplicht van artikel 40, lid 2, Wet WOZ en de waardevaststelling in geschil gebracht. Tevens heeft hij om een vergoeding van immateriële schade verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar niet geslaagd geacht in het leveren van het bewijs dat de waarde van de woning van € 533.000 niet te hoog is. Nadat geoordeeld is dat ook belanghebbende niet had voldaan aan zijn bewijslast, heeft de Rechtbank de waarde in goede justitie verminderd tot € 500.000 en het beroep om die reden gegrond verklaard. Daarnaast heeft de Rechtbank een vergoeding van € 500 toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn. Met betrekking tot de proceskosten heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld, waarin voor ‘eiser’ belanghebbende en voor ‘verweerder’ de heffingsambtenaar moet worden gelezen:
“13. De rechtbank zal verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskasten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.261,26 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, met toepassing van een wegingsfactor 0,5, en de taxatiekosten van € 128,26). De wegingsfactor is op 0,5 vastgesteld omdat de bewerkelijkheid en de complexiteit van het beroep inzake de woning, en de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde, gering is geweest. Het directe financiële belang van deze procedure is daarnaast ook gering (noot: zie Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162).”

3.Geschil

In geschil is uitsluitend of de Rechtbank ter bepaling van de proceskosten terecht een wegingsfactor van 0,5 heeft gehanteerd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof stelt voorop dat ten aanzien van de toekenning van een proceskostenvergoeding de beoordelende instantie zelfstandig, op grond van een eigen waardering, dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt [1] . Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. Deze toets ziet ook op het gewicht van de zaak.
4.2.
Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) wordt de proceskostenvergoeding vastgesteld aan de hand van een puntensysteem per proceshandeling en een vermenigvuldigingsfactor voor de zwaarte van de zaak. Voor de zwaarte van de zaak kent het Bpb de volgende wegingsfactoren: zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar. In de Bijlage bij het Bpb zijn onder C1 de wegingsfactoren opgenomen. Deze variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak, 0,5 voor een lichte zaak, 1 voor een gemiddelde zaak, 1,5 voor een zware zaak, tot 2 voor een zeer zware zaak.
4.3.
De wegingsfactor genoemd in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb kan worden bepaald aan de hand van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en tevens door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid [2] . De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden [3] .
4.4.
De belastingkamers van de gerechtshoven hanteren ter vaststelling van de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en de (hoger) beroepsfase een Richtsnoer Proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) [4] . Het Richtsnoer is door de belastingkamers van die gerechtshoven – en niet de rechtbanken binnen de respectieve ressorten – opgesteld en gepubliceerd. Belanghebbende kan reeds daarom niet in zijn stelling worden gevolgd dat de Rechtbank onjuiste toepassing aan het Richtsnoer heeft gegeven, aangezien de Rechtbank niet gehouden was de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. Nu de proceskostenvergoeding in hoger beroep ten volle ter beoordeling voorligt, dient het Hof de hoogte ervan te beoordelen.
4.5.
Het in 4.3 gegeven toetsingskader is in het Richtsnoer tot uitdrukking gebracht. Daarin is onder meer opgenomen (zonder voetnoten):
“(…)
1.2.
Wegingsfactoren
Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zo nodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb.
1.2.1.
Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Als gewicht van de zaak wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is.
Een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als het geschil uitsluitend gaat over een of meer van de hierna in 1.2.2 en 1.2.3 vermelde geschilpunten. Hierbij wordt opgemerkt dat een hogere dan de daar vermelde factor aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. Ook in andere zaken dan daar vermeld, kan een lagere factor worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.
1.2.2.
Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,25 worden aangehouden:
a. Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen (…)
b. Indien het hoger beroep enkel slaagt omdat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade, proceskosten, griffierecht en/of dwangsom.
1.2.3.
Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 worden aangehouden.
a. Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.
b. Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen.
c. Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in bezwaar en/of beroep toegekende proceskostenvergoeding (zie echter ook 1.2.2 onder a).
d. Parkeerbelastingzaken.
e. Zaken waarbij de inzet van het geschil een zeer gering financieel belang betreft. Hierbij wordt aangeknoopt bij een bedrag van € 15 (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293). Te denken valt aan zaken over leges voor verstrekte kopieën. Zoals hiervoor in 1.2 is overwogen vallen waarderingsgeschillen ingevolge de Wet WOZ hier niet onder, ook al kan het daarmee gemoeide financiële belang gering zijn.
f. Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Te denken valt aan een geval waarin het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, maar tijdens de beroeps- respectievelijk hogerberoepsfase blijkt van een wel tijdig ingediend bezwaar- respectievelijk beroepschrift dat eerder over het hoofd is gezien of zoek is geraakt.
g. Bij kwesties die voor de rechtsbijstandverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen. Bijvoorbeeld indien het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende geen gebruiker is. Om de aanslag te bestrijden kan de rechtsbijstandverlener volstaan met het argument dat de belanghebbende geen gebruiker is.
h. Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
i. Indien uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). (…)”
4.6.
Naar het oordeel van het Hof valt de onderhavige zaak niet te scharen onder de gevallen zoals genoemd onder 1.2.2 en 1.2.3 van het Richtsnoer. Dit hoeft aan toepassing van een lagere wegingsfactor echter niet in de weg te staan, aangezien - zoals onder 1.2.1 van het Richtsnoer is opgenomen - ook in andere zaken dan daar zijn vermeld, een lagere factor kan worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft. Het Hof zal beoordelen of dat voor deze zaak heeft te gelden.
4.7.
In beroep heeft belanghebbende onder meer gesteld dat de toezendplicht van artikel 40, lid 2, Wet WOZ is geschonden. Hij had in bezwaar onder andere verzocht om de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de referentieobjecten. De Rechtbank heeft in haar uitspraak een oordeel gegeven over het overleggen van de grondstaffel in zowel de bezwaar- als in de beroepsfase. De Rechtbank heeft mede op grond hiervan geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet voldaan heeft aan zijn bewijslast. Daarnaast heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade toegekend. Aangezien in beroep naast de waardebepaling tevens de schending van de toezendplicht in bezwaar alsmede de overschrijding van de redelijke termijn tussen partijen in geschil waren, is het Hof van oordeel dat bij de berekening van proceskosten in bezwaar en in eerste aanleg wegingsfactor 1 van toepassing is. De aldus berekende proceskostenvergoeding bedraagt € 620 voor de bezwaarfase ((2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 310), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 128,26 voor het taxatierapport, in totaal € 2.498,26.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding zal het Hof wegingsfactor 0,5 hanteren, omdat in hoger beroep enkel de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding in geschil is. De proceskosten in hoger beroep bedragen € 437,50 ( (1 punt (hogerberoepschrift)  wegingsfactor 0,5  € 875). Ook zal het Hof een vergoeding toekennen voor het griffierecht in hoger beroep.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten in beroep en hoger beroep alsmede voor het griffierecht voor het hoger beroep op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend wat betreft de beslissing over de proceskosten,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van in totaal € 2.935,76, en
  • gelast dat de heffingsambtenaar het griffierecht voor hoger beroep van € 136 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024
De griffier, De voorzitter,
K. de Jong-Braaksma J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 maart 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293
2.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162
3.Hoge Raad 5 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3239
4.Zie de bijlage bij de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307