Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
(i) er is geen arbeidsovereenkomst tussen Alom en [naam1] (arbeidsovereenkomst);
(ii) hij is niet veroordeeld voor zware mishandeling, maar voor een poging daartoe (onrechtmatig handelen);
(iii) Alom heeft niet aangetoond dat [naam1] arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van de poging tot zware mishandeling (arbeidsongeschiktheid als gevolg van het onrechtmatig handelen);
(iv) Alom heeft haar schade niet aangetoond (hoogte van de schade).
Het hof zal deze verweren hierna behandelen.
Je vader jouw zogenaamd in dienst nemen en dan geen geld krijgen. Doe niet zo naïef.”, “
Je kan het niet zelf betalen. Moet je weer afhankelijk zijn van je vader” en “
Er word nu wel melding gemaakt van fraude met de hypotheek”). In de door [geïntimeerde] genoemde berichten van [naam1] van een week later, 24 december 2019, ziet het hof geen erkenning dat zij een slechts een arbeidsovereenkomst op papier met Alom aanging. Zij schrijft onder meer: “
Bedankt [naam5] . Heb jij het nu verknalt” en “
Je had gewoon je mond moeten houden. Nu moet ik met de kinderen het huis uit. (…) Jij hebt ons nu in de problemen gebracht”. Bij memorie van grieven heeft Alom een groter deel van de Whatsapp-berichtenwisseling overgelegd. Daaruit blijkt dat [geïntimeerde] zich met zeer veel achtereenvolgende berichten dwingend opstelde richting [naam1] en dat laatstgenoemde daarop veelal afhoudend reageerde, en ook dat het over veel meer ging dan alleen de hypotheek. In deze context vindt het hof de door [geïntimeerde] genoemde berichten onvoldoende om daaruit te concluderen dat [naam1] de hypotheekfraude (en het aangaan van een valse arbeidsovereenkomst) erkende, zoals [geïntimeerde] stelt. In dit verband wordt nog opgemerkt dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat er door hem melding van hypotheekfraude bij de fraudehelpdesk is gedaan en dat de fraudehelpdesk geen actie heeft ondernomen. Dat laatste maakt het standpunt van [geïntimeerde] niet overtuigender
“Ik heb haar platen aangegeven. Daarmee gingen ze boxen maken (…).”). Aan de verklaring van [naam7] hecht het hof minder waarde, omdat hij onduidelijk is over de periode waarin hij [naam1] heeft gezien en geholpen. Wel verklaart ook hij haar te hebben geholpen (
“Ik hielp haar ook wel eens als ze een handje tekort kwam. Ze moest plaatmateriaal zagen voor de boxen. (…) Ik had het in mijn schriftelijke verklaring over bergingen: dat zijn de boxen.”). [naam1] zelf verklaart dat zij heeft gewerkt in Renswoude en Lunteren en dit wordt ondersteund door de verklaring van [naam2] . Het hof oordeelt de betwisting van [geïntimeerde] daar tegenover onvoldoende. Die betwisting houdt, behalve de hiervoor verworpen stelling dat sprake is van een schijnconstructie, slechts in dat [naam1] niet heeft gewerkt. [geïntimeerde] voert aan dat [naam1] het in die periode moeilijk had en dat het niet waarschijnlijk is dat zij naast haar dienstverband van 16 uur met Praxis ruimte had om voor Alom te werken. Dat is een veronderstelling die verder niet is onderbouwd. Verder stelt [geïntimeerde] dat [naam1] ook nog voor haar eigen bedrijf werkte, maar dat dat ook juist in deze periode (begin 2020) gebeurde is niet onderbouwd. Het hof oordeelt dat er ook sprake is van een gezagsverhouding. Bij die beoordeling spelen alle elementen en hun onderlinge verhouding een rol. Of de werkgever daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen geeft is niet doorslaggevend. Het gaat erom dat de werkgever het recht heeft om die opdrachten en aanwijzingen te geven. Ook als de werkgever nauwelijks opdrachten en aanwijzingen geeft, kan er toch sprake zijn van een gezagsverhouding. In dit geval was er sprake van één werknemer, die het bedrijf al kende en die werkzaamheden verrichtte om het bedrijf gaande te houden.