ECLI:NL:GHARL:2024:1252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
200.313.702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over uitingsvrijheid en beschuldigingen tussen voormalige en huidige partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De zaak betreft een geschil tussen de huidige partner van een man en zijn voormalige partner. De huidige partner, aangeduid als [de huidige partner], heeft de voormalige partner, aangeduid als [de voormalig partner], beschuldigd van het uitvoeren van een moordaanslag en andere grievende uitlatingen. De voormalige partner heeft in reactie daarop ook beschuldigingen geuit. De voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel had eerder de vorderingen van [de huidige partner] toegewezen, maar in hoger beroep heeft het hof deze vorderingen afgewezen. Het hof oordeelt dat de uitingsvrijheid in gerechtelijke procedures ruimer is en dat de beschuldigingen van [de huidige partner] aan het adres van [de voormalig partner] voldoende grond hebben. Het hof concludeert dat de uitlatingen van [de voormalig partner] niet onrechtmatig zijn, omdat deze zijn gedaan in het kader van een gerechtelijke procedure en er geen bewijs is dat deze uitlatingen ook buiten deze context zijn gedaan. Het hof vernietigt de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van [de huidige partner] af, waarbij het hof ook de proceskosten toewijst aan [de voormalig partner].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.313.702
zaaknummer rechtbank 282401
arrest in kort geding van 20 februari 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld (appellante)
hierna: [de voormalig partner]
advocaat: mr. P.L. Tjiam
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die in hoger beroep gedaagde is (geïntimeerde)
hierna: [de huidige partner]
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 13 september 2022 heeft op 14 september 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en beslissing van de rechtbank

2.1.
[de huidige partner] wil niet dat [de voormalig partner] zegt dat [de huidige partner] haar beschuldigt van een moordaanslag. Ook wil [de huidige partner] dat [de voormalig partner] stopt met uitingen die inhouden dat [de huidige partner] een (cyber)charlatan, notoire leugenaar, fantast of bedriegster is.
2.2.
[de huidige partner] heeft in haar eis in reconventie een verbod onder dwangsom gevorderd tegen [de voormalig partner] tot het doen of laten doen van de hiervoor genoemde uitingen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo heeft bij vonnis van 28 juni 2022 deze vorderingen van [de huidige partner] toegewezen. [1]
2.3.
De bedoeling van het hoger beroep tegen het vonnis in reconventie van [de voormalig partner] is dat de toegewezen vorderingen van [de huidige partner] alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal de vorderingen van [de huidige partner] alsnog afwijzen en zal hieronder toelichten hoe het tot deze beslissing komt.
3.2.
Omdat in dit kort geding geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering, oordeelt het hof op basis van de vraag of partijen hun standpunten aannemelijk hebben gemaakt. Uit de aard van de vorderingen volgt dat [de huidige partner] voldoende spoedeisend belang daarbij heeft, wat door [de voormalig partner] ook niet is betwist.
Feiten
3.3.
[de huidige partner] is de huidige partner van [de man] . Daarvoor was [de voormalig partner] jarenlang de partner van [de man] . [de huidige partner] en [de man] zijn al jaren met [de voormalig partner] in diverse procedures verwikkeld. In die procedures spelen diverse beschuldigingen door [de huidige partner] en [de man] aan het adres van [de voormalig partner] een centrale rol.
3.4.
[de huidige partner] heeft [de voormalig partner] onder meer ervan beschuldigd dat zij het remsysteem in de auto van [de huidige partner] zou hebben laten manipuleren. In de kort geding dagvaarding die heeft geleid tot het vonnis in conventie in deze zaak is namens [de voormalig partner] over deze beschuldiging onder meer geschreven:
“Een aantal weken geleden kwam er een nieuwe bizarre beschuldiging bij. [de huidige partner] beschuldigt [de voormalig partner] van het uitvoeren van een moordaanslag door een deurwaarder en zijn assistent de opdracht te geven om software in de auto van [de huidige partner] te installeren waardoor haar handrem zou zijn gemanipuleerd.”
Rechtsvraag en toetsingskader
3.5.
De vraag die beantwoord moet worden is of [de voormalig partner] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [de huidige partner] door (in een gerechtelijke procedure) te schrijven dat [de huidige partner] haar beschuldigt van een moordaanslag en door haar te kwalificeren als (cyber)charlatan, notoire leugenaar, fantast of bedriegster. Het gaat hier om een botsing tussen twee fundamentele rechten. Enerzijds het recht van [de huidige partner] op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer, eer en goede naam (artikel 8 EVRM) en anderzijds het recht van [de voormalig partner] op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM). Bij de beantwoording van de vraag welke van deze op zichzelf gelijkwaardige rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet een afweging worden gemaakt met in achtneming van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben, de ernst van de misstand die aan de kaak wordt gesteld, de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal en de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen. [2]
3.6.
Bij de beantwoording van deze vraag speelt een rol dat de uitingen waar [de huidige partner] bezwaar tegen maakt, door de advocaat van [de voormalig partner] zijn gedaan in gerechtelijke procedures. Onder meer uit rechtspraak van het Europese hof van de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de uitingsvrijheid in gerechtelijke procedures ruimer is (dan wanneer er uitingen worden gedaan in de publieke ruimte). [3]
Uitlating over beschuldiging moordaanslag niet onrechtmatig
3.7.
Van groot belang bij de afweging is dat [de huidige partner] zelf [de voormalig partner] ervan heeft beschuldigd dat zij opdracht zou hebben gegeven om de auto van [de huidige partner] te laten saboteren. In een beslagrekest van haar zijde staat onder meer:

Het spreekt voor zich dat de voorlopige conclusie van verzoekers is dat (…) en [de voormalig partner] mogelijk betrokken zijn bij het plegen van een strafbaar feit jegens [de huidige partner] . [de huidige partner] wenst het navolgende zeer uitdrukkelijk daarbij op te merken. (…) Ten derde - gezien het feit dat het een voorlopige conclusie betreft - hoopt [de huidige partner] dat zij ongelijk heeft in haar voorlopige conclusie, echter zij kan hetgeen nu reeds aan bewijs op tafel ligt, simpelweg niet ter zijde schuiven, zulks gezien de ernst van het geconstateerde en de levensgevaarlijke potentiële gevolgen die de gedragingen van de betrokkenen met zich mee hadden kannen brengen. Ten vierde dat het niet aan [de huidige partner] is om een strafrechtelijke artikel op deze gedragingen van de betrokkenen te plakken, maar dat dit zeker een poging tot zware mishandeling dan wel poging tot doodslag is.(…)” [4]
3.8.
Het was voor [de huidige partner] te verwachten dat [de voormalig partner] zou reageren op deze beschuldiging van een poging tot zware mishandeling of doodslag. Het gaat hier niet om de semantische discussie over de strafrechtelijke kwalificatie van deze beschuldiging, maar om de vraag of de uiting van [de voormalig partner] in het kader van de tussen partijen lopende procedure(s), dat zij door [de huidige partner] werd beschuldigd van een moordaanslag, onrechtmatig is. [de huidige partner] heeft onvoldoende onderbouwd dat [de voormalig partner] (of haar advocaat) de uitlating over het beschuldigen van een moordaanslag ook buiten de context van een procedure (dus in de publieke ruimte) zou hebben gedaan. De mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter was weliswaar (grotendeels) openbaar en het was (de advocaat van) [de voormalig partner] bekend dat de pers tijdens de mondelinge behandeling aanwezig was, maar nergens blijkt uit dat [de voormalig partner] deze uitlatingen buiten de context van een gerechtelijke procedure heeft gedaan. Zoals hiervoor in 3.6 overwogen, geldt dan een ruimere uitingsvrijheid. Dat wil niet zeggen dat er geen grenzen zitten aan die uitingsvrijheid, maar een rechter dient (extra) terughoudend te zijn met het beperken van die vrijheid. [5]
3.9.
Anders dan [de huidige partner] meent, is het hof van oordeel dat het gebruik van het woord moordaanslag in genoemde context niet onnodig grievend is tegenover [de huidige partner] . Ook is deze term niet zonder enige grond door [de voormalig partner] gebruikt. Het staat immers vast dat [de huidige partner] [de voormalig partner] heeft beschuldigd van het laten manipuleren van het remsysteem van haar auto en van een poging tot doodslag. Haar beschuldiging aan het adres van [de voormalig partner] baseerde [de huidige partner] onder meer op videobeelden van een doorzoeking van haar auto in het kader van de uitvoering van een bewijsbeslag in opdracht van [de voormalig partner] . De rechtbank Rotterdam heeft in de daarop volgende bodemprocedure tussen onder andere [de huidige partner] en [de voormalig partner] geoordeeld dat op de videobeelden niets verdachts is te zien en dat uit de door [de huidige partner] overgelegde rapporten niet aannemelijk is geworden dat met de software van de auto is geknoeid. [6] De rechtbank heeft bovendien geoordeeld dat [de huidige partner] bij de beslagrechter een misleidend beeld heeft neergezet door in plaats van de videobeelden zelf
stillsuit die beelden bij te voegen met een op sommige punten misleidende beschrijving. De rechtbank oordeelt vervolgens ook dat de wijze van procederen van [de huidige partner] onrechtmatig is tegenover (onder meer) [de voormalig partner] . [7]
3.10.
Daar komt bij dat [de huidige partner] onvoldoende heeft onderbouwd dat deze specifieke uitlating in de gerechtelijke procedure ernstige gevolgen voor haar heeft gehad of dat ernstige gevolgen daardoor zijn te verwachten. De voorbeelden die [de huidige partner] noemt, hebben niet specifiek betrekking op deze uitlating, maar op diverse (andere) uitlatingen die in het kader van de vele procedures tussen partijen en [de man] spelen. Daaruit blijkt niet welke gevolgen [de huidige partner] ondervindt van deze specifieke uitlating. De term moordaanslag heeft weliswaar een andere lading dan poging tot doodslag, maar gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden acht het hof het gebruik door [de voormalig partner] van deze term in het kader van gerechtelijke procedures niet onrechtmatig; het gaat hier namelijk niet om de betekenis van een strafrechtelijke kwalificatie (waarin verschil bestaat tussen doodslag en moord). Uit wat door [de huidige partner] naar voren is gebracht in deze procedure heeft het hof ook geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat [de voormalig partner] deze uitingen ook buiten het kader van gerechtelijke procedures zal gaan gebruiken. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor het in stand laten van het gevorderde verbod.
Overige uitlatingen ook niet onrechtmatig
3.11.
De voorzieningenrechter heeft ook het gevorderde verbod tegen [de voormalig partner] om uitingen te doen waarmee [de huidige partner] wordt omschreven als (cyber)charlatan, notoire leugenaar, fantast, bedriegster of woorden van gelijke aard of strekking toegewezen. Volgens [de voormalig partner] heeft zij ook deze uitlatingen uitsluitend in het kader van een gerechtelijke procedure gedaan. [de voormalig partner] voert onder meer aan dat zij deze woorden alleen in processtukken heeft gebruikt die betrekking hebben op het gedrag van [de huidige partner] en dat zij deze stukken niet naar de pers heeft gestuurd.
3.12.
Ook voor deze uitlatingen heeft [de huidige partner] onvoldoende onderbouwd dat [de voormalig partner] deze buiten de context van een gerechtelijke procedure heeft gedaan. Het gevorderde verbod heeft zij, zowel bij de voorzieningenrechter als in hoger beroep, ingekleed met haar tuchtklacht tegen de advocaat van [de voormalig partner] over uitlatingen in procedures tussen partijen. Bij de toelichting van haar spoedeisend belang staat ook “
omdat [de voormalig partner] zich in elke nieuwe procedure richting [de huidige partner] op een dergelijke (grievende) manier uitlaat”. Daaruit maakt het hof op dat deze vordering alleen betrekking heeft op uitlatingen die namens [de voormalig partner] worden gedaan in deze context. Zoals hiervoor in 3.6 en 3.8 overwogen, geldt dan een ruimere uitingsvrijheid en (extra) terughoudend bij het beperken van die vrijheid. Anders dan [de huidige partner] lijkt te suggereren, heeft [de voormalig partner] wel degelijk een gerechtvaardigd belang om zich in een gerechtelijke procedure te kunnen uiten zoals zij dat wenst (zeker als die reactie in het verlengde ligt van een ernstige beschuldiging van [de huidige partner] ). Dat ligt besloten in haar recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en in deze context ook in haar recht op verdediging van haar standpunt in rechte (artikel 6 EVRM).
3.13.
Welke gevolgen [de huidige partner] ondervindt of kan verwachten door deze uitlatingen heeft [de huidige partner] ook onvoldoende onderbouwd. In diverse door [de voormalig partner] overgelegde artikelen van journalisten, die de boeken, uitspraken en het CV van [de huidige partner] hebben onderzocht, valt te lezen dat grote vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de juistheid daarvan. [8] Ook volgt uit die artikelen dat [de huidige partner] al vanaf januari 2019 in de pers wordt gekwalificeerd als cybercharlatan door anderen dan door [de voormalig partner] . Naast deze term wordt [de huidige partner] in die artikelen ook gekwalificeerd als een fantast, een bedrieger en iemand die leugens verspreid. Het is daarom niet aannemelijk dat [de huidige partner] door het gebruik van soortgelijke termen door [de voormalig partner] in de context van gerechtelijke procedures (ernstige) gevolgen ondervindt. Bovendien volgt uit die journalistieke onderzoeken dat deze uitlatingen voldoende steun vinden in de feiten.
3.14.
Daarbij speelt nog mee dat in het vonnis van 28 juni 2023 in de bodemprocedure tussen [de voormalig partner] en onder andere [de huidige partner] de rechtbank concludeert dat door [de huidige partner] grote hoeveelheden e-mails zijn verzonden waarvan de inhoud onrechtmatig is jegens [de voormalig partner] , met name omdat geen bewijs is geleverd van de juistheid van de ernstige beschuldigingen die in deze e-mails aan het adres van [de voormalig partner] worden geuit. [9] [de huidige partner] heeft weliswaar hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het hof hecht in dit kort geding wel waarde aan deze uitspraak van de bodemrechter, waarin ook wordt verwezen naar diverse andere rechterlijke instanties die hetzelfde hebben geoordeeld over de inhoud van die e-mails.
3.15.
In het licht van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat deze uitlatingen van [de voormalig partner] niet onnodig grievend en voldoende gefundeerd zijn en daarmee niet onrechtmatig zijn tegenover [de huidige partner] . Het hof zal daarom ook dit gevorderde verbod niet in stand laten.
De conclusie
3.16.
Het hoger beroep slaagt. Omdat [de huidige partner] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de huidige partner] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [10]
3.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de beslissing (in reconventie) onder 7.14 tot en met 7.16 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 28 juni 2022;
4.2.
wijst de vorderingen van [de huidige partner] af;
4.3.
veroordeelt [de huidige partner] tot betaling van de volgende proceskosten van [de voormalig partner] in de procedure bij de rechtbank:
€ 508,- aan salaris van de advocaat van [de voormalig partner] (1/2 procespunt x tarief € 1.016,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de voormalig partner] in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 125,03 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ 1.821,- aan salaris van de advocaat van [de voormalig partner] (1.5 procespunt x appeltarief II);
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, R.A. Dozy en T.S. Jansen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.

Voetnoten

2.HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230.
3.vergelijk HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1697 en de daaraan voorafgaande conclusie van de procureur generaal van 3 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:529, 4.2 tot en met 4.16 met verwijzing naar rechtspraak van het EHRM, waaronder EHRM 23 april 20215, nr. 29369/10 (Morice/Frankrijk), 136-139.
4.Productie 2 van [de huidige partner] in hoger beroep, randnummer 36.
5.vergelijk EHRM 21 maart 2002, 31611/96 (Nikula/Finland), EHRM 15 december 2005, 73797/01 (Kyprianou/Cyprus) en EHRM 23 april 20215, nr. 29369/10 (Morice/Frankrijk).
6.Rechtbank Rotterdam 5 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4465, ro. 3.2-3.3.
7.Rechtbank Rotterdam 5 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4465, ro. 3.7
8.Productie 19A t/m 19Z bij de appeldagvaarding van [de voormalig partner] .
9.Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 28 juni 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:2423, ro. 4.11-4.13
10.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.