ECLI:NL:HR:2022:1697

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21/02676
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onrechtmatige daad en rectificatie in geschil tussen advocaten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen advocaten. Eiser tot cassatie, [advocaat B1], had een vordering ingesteld tegen de verweerders in cassatie, [advocaat A], Springfield Trading FZE en [verweerder 3], met als doel rectificatie van uitlatingen die tijdens een zitting waren gedaan. De zaak betreft een kort geding waarin [advocaat A] en zijn cliënten, Springfield en [verweerder 3], [advocaat B1] beschuldigden van het doen van onrechtmatige uitlatingen die schadelijk waren voor hun reputatie. De Hoge Raad oordeelde dat de uitlatingen van [advocaat B1] niet voldoende feitelijke grond hadden en dat deze de eer en goede naam van [advocaat A] aantastten. De Hoge Raad verklaarde [advocaat B1] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover gericht tegen Springfield en [verweerder 3], en vernietigde het arrest van het gerechtshof Amsterdam voor zover gewezen tussen [advocaat B1] en [advocaat A]. De zaak werd verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd [advocaat A] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02676
Datum18 november 2022
ARREST
In de zaak van
[advocaat B1] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [advocaat B1] ,
advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
1. [advocaat A] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
2. SPRINGFIELD TRADING FZE,
gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten,
3. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] , Polen,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [advocaat A] , Springfield en [verweerder 3] ,
advocaat: J. den Hoed.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/15/298981 / KG ZA 20-67 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 maart 2020;
het arrest in de zaak 200.277.101/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2021.
[advocaat B1] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[advocaat A] , Springfield en [verweerder 3] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [advocaat B1] in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen Springfield en [verweerder 3] , en tot vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing voor zover het cassatieberoep is gericht tegen [advocaat A] .
De advocaat van [advocaat A] , Springfield en [verweerder 3] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [advocaat A] is advocaat van Springfield en [verweerder 3] .
(ii) [advocaat B1] is, samen met [advocaat B2] (hierna: [advocaat B2] ), advocaat van Faraday Limited (hierna: Faraday) en Hampton Trading Fze (hierna: Hampton).
(iii) Springfield heeft op grond van een schriftelijke geldleningsovereenkomst (hierna: de geldleningsovereenkomst) betaling gevorderd van Faraday en Hampton. Volgens Faraday en Hampton is de geldleningsovereenkomst vals.
(iv) Faraday en Hampton hebben bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, waarin [getuige] (hierna: de getuige) zou moeten worden gehoord.
(v) Kort voor de mondelinge behandeling van dit verzoek heeft [advocaat B1] een productie ingediend. Die productie bevat de weergave van een WhatsApp-conversatie tussen [advocaat B2] en [de bestuurder] , bestuurder en aandeelhouder van Faraday en Hampton (hierna: de bestuurder). In die conversatie wordt gesuggereerd dat de beweerdelijk valse geldleningsovereenkomst op voorspraak van [advocaat A] zou zijn opgemaakt.
(vi) In de pleitnota die [advocaat B1] tijdens de mondelinge behandeling heeft voorgedragen staat onder meer het volgende:
“13. Het gaat hier om méér dan alleen een kwestie van onbevoegde vertegenwoordiging. Het gaat om valsheid in geschrift, bestaande uit een antedatering, waardoor twee partijen, t.w. verzoekers, serieus zijn benadeeld.
14. Verzoeksters hebben daarnaast vanuit het kamp van de geld lenende partijen (BKS, ITT, Shiboja) concrete aanwijzingen ontvangen dat er met geschriften geknoeid is. Dit is de reden dat ik u nog een aanvullende bijlage 7 heb toegezonden. [De bestuurder] heeft kort na 11 februari 2019, de dag dat deze akten naar de rechtbank ingezonden zijn voor de zitting van 12 februari 2019, ook van een
insideraldaar gehoord dat er valse akten zijn opgesteld. Zij verwoordde die informatie als volgt op maart 2019 aan haar advocaat (bijlage 7):
(…)
Doorgestuurd
You have to know that [advocaat A] told them to make that false agreement between [de getuige] and Springfield while [de getuige] was not known by nobody on 2015, he guide them.
Are you sure about this last statement? Did [advocaat A] encourags them to do so?
Doorgestuurd
Yes
Doorgestuurd
I don’t have any proof
Doorgestuurd
But is like this
Doorgestuurd
[advocaat A] said during one of their meeting that if they could bring some agreement it will be perfect
Doorgestuurd
[De getuige is] (…) currently meeting the lawyers
Doorgestuurd
They are all liers, they have nothing after all. Only a fake agreement while [de getuige] was nothing
15. Of deze bron – die op dit moment niet nader genoemd kan worden – het bij het juiste eind heeft, kan nu nog niet worden gezegd. Echter het is wel belangrijk dat dit wordt onderzocht. Dit kan onder meer door het horen van de genoemde betrokkene(n) en dit kan weer alleen door het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
16. Daarbij hoeft, althans in eerste instantie, slechts één getuige te worden gehoord, te weten [de getuige]. Wanneer deze naar waarheid en/of consistent verklaart, zal uit dit verhoor niets anders kunnen komen dan dat de akten inderdaad geantedateerd zijn, al dan niet op instigatie van anderen. [De getuige] was immers noch in 2015 noch in 2017 vertegenwoordiger namens Hampton, was daar niet eens bekend en kan dan ook nooit in die jaren de onderhavige akte hebben ondertekend.”
(vii) Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling houdt onder meer het volgende in:
“ [advocaat B1] : Het is een normaal en legitiem verzoek. Wat de beschuldiging aan het adres van [advocaat A] betreft moeten de wederpartijen mijn pleitnota goed lezen, ik heb hem zelf nergens van beschuldigd. Ik heb gezegd dat ik niet kan beoordelen of de informatie juist is en dat dat nader moet worden onderzocht. Ik sluit aan bij de eigen wetenschap van mijn cliënt. (...) De centrale vraag is wie er wordt verdacht van het opstellen van valse akten. (...)”
(viii) [advocaat A] heeft [advocaat B1] gesommeerd om de beschuldigingen in te trekken althans ongedaan te maken. [advocaat B1] heeft dat niet gedaan, en aan [advocaat A] onder meer het volgende geschreven:
“Mijn overlegging gisteren van een productie, betreffende mededelingen gedaan door derden over uw vermeende betrokkenheid bij het opstellen van twee akten, waarvan mijn cliënten mij met opgave van feiten en omstandigheden, waaronder documentatie, bezweren dat deze zijn geantedateerd, was functioneel in de belangenbehartiging van cliënten, en geschiedde binnen de rechtszaal waarin de desbetreffende kwestie werd behandeld. (...) ”
2.2
[advocaat A] , Springfield en [verweerder 3] vorderen in dit kort geding, samengevat weergegeven, dat [advocaat B1] wordt bevolen de beschuldigingen van valsheid in geschrift jegens [advocaat A] in te trekken, tot schriftelijke rectificatie over te gaan en zich te onthouden van smadelijke en negatieve uitlatingen over [advocaat A] .
2.3
De voorzieningenrechter heeft Springfield en [verweerder 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en de vorderingen van [advocaat A] afgewezen.
2.4.1
Het hof [1] heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover de vordering van [advocaat A] tot rectificatie is afgewezen en heeft die vordering als volgt toegewezen:
“beveelt [ [advocaat B1] ] om binnen twee (2) dagen na betekening van dit arrest de
navolgende schriftelijke rectificatie te ondertekenen en in schriftelijke vorm af te
geven aan [ [advocaat A] ]:
Rectificatie
Ingevolge het arrest van 4 mei 2021 van het hof Amsterdam neemt [ [advocaat B1] ] hierbij terug zijn beschuldigingen jegens [ [advocaat A] ] zoals geuit in zijn op 28 januari 2020 bij de rechtbank Noord Holland, locatie Haarlem voorgedragen pleitnotities, inhoudende het aanzetten tot het vervalsen van documenten. [ [advocaat B1] ] rectificeert zijn uitlatingen en neemt de volgende woorden terug:
"You have to know that [advocaat A] told them to make that false agreement between [de getuige] and Springfield” en "Did [advocaat A] encourage them to do so?"
"Yes"
Voor die juistheid van die beschuldiging was geen enkele aanwijzing. De beschuldiging is diffamerend en tast de goede naam eer en reputatie van [ [advocaat A] ] aan. De uitlatingen zijn onrechtmatig jegens [ [advocaat A] ]. Het hof beveelt [ [advocaat B1] ] deze rectificatie aan [ [advocaat A] ] af te geven.”
2.4.2
Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Ter beoordeling van de vraag of [advocaat B1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [advocaat A] moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het belang van [advocaat A] verschoond te blijven van beweringen die schadelijk kunnen zijn voor zijn eer en goede naam en anderzijds het belang van [advocaat B1] bij het in een gerechtelijke procedure naar voren kunnen brengen van hetgeen men dienstig acht ter verdediging van het betrokken standpunt. Welk van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer een rol de aard van de uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen, het belang dat men met de uitlatingen beoogt te dienen, de mate waarin de uitlatingen destijds steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal, en de wijze van inkleding van de uitlatingen. Voor advocaten geldt in dit verband geen bijzondere regel. De eventuele bijzonderheden van hun handelen dienen aan de hand van voornoemde gezichtspunten te worden meegewogen. In de relatie tussen [advocaat A] en [advocaat B1] speelt de inhoud van de gedragsregels voor advocaten daarbij een rol, nu deze gedragsregels het toetsingskader van art. 6:162 BW mede inkleuren. (rov. 3.6)
Het onderhavige geval kenmerkt zich door het feit dat [advocaat B1] de uitlatingen heeft gedaan in het kader van een civiele procedure waarin zijn cliënten en die van [advocaat A] verwikkeld waren. Daarbij komt groot gewicht toe aan de vrijheid van partijen en hun advocaten om hun belang c.q. dat van hun cliënten te dienen op een wijze die hun dienstig voorkomt, waaraan niet afdoet dat ook daarbij grenzen kunnen worden overschreden. Of dat het geval is, zal vooral afhangen van de mate waarin de uitlatingen steun vonden in het destijds beschikbare feitenmateriaal en de wijze waarop zij zijn gedaan, alsmede de relevantie ervan voor de uitkomst van het geding. Voorshands moet worden geoordeeld dat de onderhavige uitlatingen niet zijn voorzien van voldoende feitelijke grond, terwijl het tot de verplichtingen en verantwoordelijkheid van [advocaat B1] behoort om, als hij gebruik wil maken van zijn uitingsvrijheid, een dergelijke aanval op de reputatie van [advocaat A] alleen te doen bij voldoende feitelijke grond. Ook nadat het hof ter zitting in hoger beroep [advocaat B1] heeft gevraagd waarop hij de uitlatingen baseerde, heeft [advocaat B1] niet duidelijk kunnen maken op welk feitencomplex die uitlatingen gegrond waren. De uitlatingen “
You have to know that [advocaat A] told them to make that false agreement between [de getuige] and Springfield” en “
Did [advocaat A] encourage them to do so?” “
Yes” tasten de reputatie, eer en goede naam van [advocaat A] aan. Uit het samenstel van alle uitlatingen volgt immers dat [advocaat B1] [advocaat A] ervan beschuldigt dat hij zijn cliënten heeft aangezet tot het vervalsen van de geldleningsovereenkomst. Deze uitlatingen die zijn gedaan ter openbare zitting van de rechtbank zijn ernstig en onnodig grievend. Niet valt in te zien dat de uitlatingen van [advocaat B1] over [advocaat A] bijdroegen aan het debat over de vraag of Hampton en Faraday uit hoofde van geldlening een bedrag waren verschuldigd aan Springfield en [verweerder 3] nu daarvoor al bekend was dat partijen in de tegen elkaar gevoerde procedures elkaar over en weer beschuldigden van valsheid in geschrift. De toevoeging dat [advocaat A] daarbij betrokken was, heeft geen enkele betekenis gehad voor de inhoud van de zaak. (rov. 3.7)
De uitlatingen kunnen aan [advocaat B1] toegerekend worden. [advocaat B1] heeft immers verklaard zich aan te sluiten bij de woorden van de bestuurder, die had verklaard dat zij van een anonieme bron had vernomen dat de geldleningsovereenkomst was vervalst en dat [advocaat A] daarbij een rol had gespeeld door zijn cliënten tot die vervalsing aan te zetten. Ook nadien heeft [advocaat B1] , hoewel hij aanvankelijk door [advocaat A] en laatstelijk ter zitting in hoger beroep daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich niet althans onvoldoende gedistantieerd van de gedane uitlatingen. Daarmee heeft [advocaat B1] de verdenking van het aanzetten van het vervalsen van akten boven het hoofd van [advocaat A] laten voortbestaan. (rov. 3.8)
In aanmerking genomen alle feiten en omstandigheden, moet het belang van [advocaat A] om niet lichtvaardig te worden blootgesteld aan ongefundeerde of lichtvaardige verdachtmakingen die inbreuk maken op zijn eer en goede naam, respectievelijk op zijn recht op bescherming daarvan, in dit geval zwaarder wegen dan het belang van [advocaat B1] bij het in een gerechtelijke procedure naar voren kunnen brengen van hetgeen men dienstig acht ter verdediging van het betrokken standpunt. De uitlatingen van [advocaat B1] maken inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [advocaat A] en zijn in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarom onrechtmatig jegens [advocaat A] . Aangezien [advocaat B1] geen blijk ervan heeft gegeven in te zien dat de uitlatingen voor [advocaat A] ernstig zijn, heeft [advocaat A] belang bij rectificatie. (rov. 3.9)

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

[advocaat B1] heeft geen klachten aangevoerd tegen het arrest van het hof voor zover dat is gewezen tussen hem enerzijds en Springfield en [verweerder 3] anderzijds. [advocaat B1] is daarom niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover gericht tegen Springfield en [verweerder 3] .

4.Beoordeling van het middel

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat uit het samenstel van alle uitlatingen volgt dat [advocaat B1] [advocaat A] ervan beschuldigt dat hij zijn cliënten heeft aangezet tot het vervalsen van de geldleningsovereenkomst, en dat de uitlatingen aan [advocaat B1] kunnen worden toegerekend.
Onderdeel 2 klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat het citaat uit de WhatsApp-conversatie niet bijdroeg aan de zaak.
4.1.2
De in cassatie niet bestreden vaststelling van de feiten door het hof laat geen andere conclusie toe dan dat de in het dictum van de bestreden uitspraak bedoelde uitlatingen niet door [advocaat B1] zelf zijn gedaan. Het gaat om uitlatingen in een reeks van aan [advocaat B2] doorgestuurde berichten van een derde. [advocaat B1] heeft van die uitlatingen afstand genomen door te verklaren dat het gaat om informatie van zijn cliënte, dat hij niet weet of de informatie juist is en dat dit moet worden onderzocht. Ten aanzien van het citaat in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling dat hij zich aansluit bij de eigen wetenschap van zijn cliënt (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)), heeft [advocaat B1] in hoger beroep aangevoerd dat dit citaat niet goed weergeeft wat hij heeft gezegd. Bovendien kan dit citaat niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande bewoordingen, waaronder de zinsnede dat [advocaat B1] zelf [advocaat A] nergens van heeft beschuldigd.
In het licht van een en ander is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat uit het samenstel van alle uitlatingen volgt dat [advocaat B1] [advocaat A] ervan beschuldigt dat hij zijn cliënten heeft aangezet tot het vervalsen van de geldleningsovereenkomst en dat de uitlatingen aan [advocaat B1] kunnen worden toegerekend.
4.1.3
De uitlatingen zijn naar voren gebracht in het verband van de behandeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, gericht op het onderzoeken van de mogelijke valsheid van de geldleningsovereenkomst. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [advocaat B1] heeft aangevoerd dat die uitlatingen een extra aanwijzing waren dat de geldleningsovereenkomst mogelijk vals was, dat het vermelden van deze uitlatingen ertoe kon bijdragen dat het verzoek zou worden toegewezen, en dat hij de gehele informatie van de bron in het geding wilde brengen. Dit heeft het hof onvoldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken.
4.1.4
Gelet op het voorgaande slagen de hiervoor in 4.1.1 weergegeven klachten.
4.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart [advocaat B1] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover gericht tegen Springfield en [verweerder 3] ;
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2021 voor zover gewezen tussen [advocaat B1] en [advocaat A] ;
- verwijst het geding in zoverre naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [advocaat A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [advocaat B1] begroot op € 535,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [advocaat A] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
18 november 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 4 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1285.