ECLI:NL:GHARL:2023:9371

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
21-003150-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van moord met ontslag van rechtsvervolging en oplegging van TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte is beschuldigd van moord op [slachtoffer 1], gepleegd op 14 mei 2021. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de moord heeft gepleegd, maar dat deze niet aan hem kan worden toegerekend vanwege zijn psychische toestand. De verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging, maar het hof heeft wel de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de ouders, zussen en stiefmoeders van het slachtoffer, zijn deels toegewezen, maar de vorderingen voor affectieschade van de zussen en stiefmoeders zijn afgewezen. Het hof heeft in zijn overwegingen uitgebreid stilgestaan bij de bewijsvoering en de psychische toestand van de verdachte, waarbij het hof de conclusies van de psychiater en psycholoog heeft overgenomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van behandeling voor de verdachte, gezien het risico op recidive en de ernst van het delict.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003150-22
Uitspraak d.d.: 10 november 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Zwolle , gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , van 25 mei 2022 met parketnummer 08127166-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
thans verblijvende in [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 oktober en 10 november 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. L.C. de Lange, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat te Putten , namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het komt tot een andere beslissing komt ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte, de strafoplegging en tot iets andere beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Hij op of omstreeks 14 mei 2021 te [plaats] [slachtoffer 1] opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door:
- die [slachtoffer 1] van zijn fiets te trekken,
- ( vervolgens) die [slachtoffer 1] meerdere malen, in elk geval eenmaal, te slaan en/of te stompen en/of
- ( vervolgens) meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de buik en/of de rug, in elk geval het (boven)lichaam, van die [slachtoffer 1] te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bevestiging van het vonnis met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte en de opgelegde straf.
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van de (impliciet primair) tenlastegelegde moord. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het dossier, zeker indien de getuigenverklaringen in hun geheel worden beschouwd en er niet aan “cherry picking” uit die verklaringen wordt gedaan, onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat sprake was van een genomen besluit of een voorgenomen daad om [slachtoffer 1] (hierna te noemen: [slachtoffer 1] ) neer te steken, laat staan om dit op 14 mei 2021 in de [straat] te doen. Bovendien zijn er volgens de raadsman diverse contraindicaties voor het aannemen van voorbedachte raad, nu verdachte handelde in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, er een zeer korte tijdspanne zat tussen confrontatie en handelen, verdachte geen gelegenheid had tot beraad en hij, gelet op zijn psychotische ontregeling, ook niet in staat was tot beraad.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde bestanddeel ‘voorbedachten rade’ wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
De Hoge Raad heeft op 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1295, in een zaak waarin de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ aan de orde was, als volgt overwogen:
4.2
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat, ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.)
(...)
4.3.2
Het hof heeft geoordeeld dat “de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte niet uitsluit dat sprake is geweest van voorbedachte raad”. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4959 en HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8507).
[slachtoffer 1] (hierna te noemen: [slachtoffer 1] ) heeft op 5 maart 2019 in Whatsappberichten aan zijn zus geschreven dat hij die ochtend in [locatie] ruzie had gekregen met een kamergenoot en nu met de dood werd bedreigd (pagina 302 van het procesdossier). Zijn zus [naam 1] heeft telefonisch aan de politie verteld dat [slachtoffer 1] destijds bij [verdachte] op de kamer sliep en altijd ruzie en akkefietjes met hem had (pagina 303 van het procesdossier). Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het heel goed zou kunnen dat hij de kamergenoot is waarover [slachtoffer 1] in het Whatsappbericht schrijft, omdat [slachtoffer 1] hem had aangevallen en hij wat terug had gedaan. Ook verklaarde verdachte dat hij ten tijde van het tenlastegelegde boos was op [slachtoffer 1] vanwege een ruzie die ze maanden daarvoor hadden gehad en dat er meer akkefietjes tussen hen speelden. Ter zitting in eerste aanleg heeft verdachte daarover verklaard dat [slachtoffer 1] achter zijn rug om hele persoonlijke dingen rondvertelde en informatie heeft misbruikt die hij hem had verteld toen ze nog vrienden waren en dat hem dat enorm heeft gekwetst. In het opgenomen telefoongesprek dat verdachte vanuit het Huis van Bewaring heeft gevoerd met zijn moeder over het gebeuren geeft verdachte aan dat hij hier verdomd goede redenen voor had.
Getuige [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte op 17 april 2021 tegen hem heeft gezegd: “Ik zweer het je, ik steek hem dood” en dat dit over [slachtoffer 1] ging. Anders dan de raadsman heeft bepleit, doet de enkele omstandigheid dat getuige [getuige 1] aanvankelijk geen waarde hechtte aan deze uiting, naar het oordeel van het hof niets af aan de uiting.
Getuige [getuige 2] heeft bij de rechtercommissaris verklaard dat zij verdachte letterlijk heeft horen zeggen dat hij iemand wilde vermoorden en dat zij verdachte op 7 mei 2021 hoorde zeggen dat hij iemand zou vermoorden als het moest en “als iemand hem naaide dan moest je diegene vermoorden”.
Getuige [getuige 3] heeft bij de rechtercommissaris verklaard dat zij op 7 mei 2021 hoorde dat verdachte opmerkte: “heb je wel eens het gevoel dat je iemand wil vermoorden?”
Getuige [getuige 4] heeft bij de politie verklaard dat verdachte in de week voordat [slachtoffer 1] werd doodgestoken, heeft gezegd: “ik wil iemand doodsteken, ik wil iemand doodsteken” (pagina 300 procesdossier).
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij een paar weken voor het tenlastegelegde bij de [winkel] een vlijmscherp koks/vleesmes had verworven met een grootte van meer dan dertig centimeter. Hij had dit mes in de buurt van [locatie] in een strook langs de weg onder bladeren verstopt en heeft het op de ochtend van 14 mei 2021, toen hij om tien uur [locatie] verliet, opgehaald en bij zich gestoken (pagina’s 427 en 429 van het procesdossier).
Verdachte heeft verklaard dat hij het mes ophaalde voor als hij later die dag zou gaan barbecueën. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij geen afspraak met iemand had om te gaan barbecueën. Het vlees dat hij voor de barbecue bestemd had, lag nog op zijn kamer in [locatie] en omdat [locatie] metaaldetectiepoortjes heeft, zou verdachte dat niet kunnen ophalen met het mes op zak. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte het mes ophaalde en bij zich stak ten behoeve van een barbecue later op die dag.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer 1] de dag voor diens overlijden nog had gezien in het parkje, waar deze samen was met [naam 2] (pagina 410 van het procesdossier). Ook heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij die avond biertjes is gaan drinken met een Afghaanse jongen, dat die jongen tegen hem had gezegd: [verdachte] , elke keer dat je niets doet, geef je toe aan wat hij over je zegt. Dat dit de trigger is geweest en hij gekrenkt was in zijn trots (pagina 439 van het procesdossier).
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat verdachte al enkele weken het voorgenomen plan had [slachtoffer 1] te doden. Hij op de avond voor het gebeuren nogmaals werd getriggerd in zijn plan en dit plan vulde hij uiterlijk rond 10 uur in de ochtend van 14 mei 2021 nader in met het genomen besluit [slachtoffer 1] om het leven te brengen indien hij hem zou treffen. Aldus heeft verdachte, die [slachtoffer 1] op 14 mei 2021 rond half twaalf trof en doodstak, weken de tijd gehad zich te beraden op zijn voorgenomen plan en in ieder geval ruim een uur om zich te beraden op het genomen besluit, zodat hij naar het oordeel van het hof niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Anders dan de raadsman heeft bepleit is in dit verband irrelevant of verdachte van plan was [slachtoffer 1] specifiek op deze dag en deze plek van het leven te beroven.
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte overdag rondzwierf in de binnenstad van [plaats] en daar [slachtoffer 1] ook wel trof, zo had hij hem de avond van te voren nog in het park gezien met [naam 2] . Meerdere mensen verklaren dat [slachtoffer 1] vaak naar de [straat] ging om zijn powerbanks bij [naam 2] op te laden en een jointje op te steken. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de mogelijkheid dat hij [slachtoffer 1] zou treffen in de binnenstad zeker aanwezig was.
Verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij [slachtoffer 1] in zijn rug had gestoken, de tijd heeft genomen het mes dat vastzat in [slachtoffer 1] vest, te pakken, waarna hij rustig het mes bedekkend wegliep en het mes in de hoek van het [locatie 2] in het water heeft gegooid en de zoekende politiehelikopter wilde afschudden door een tunnel in te lopen. (pagina’s 429, 432, en 433). Naar het oordeel van het hof verhoudt dit handelen gelijk na het plegen van het feit zich niet tot een dermate hevige gemoedstoestand ten tijde van het plegen van het feit dat geen sprake zou zijn van voorbedachte raad.
Zoals hierna onder Strafbaarheid van de verdachte nader aan de orde zal komen, is het hof van oordeel dat verdachte ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het tenlastegelegde. Het hof is desalniettemin van oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, aangezien verdachte planmatig tewerk is gegaan. Verdachte heeft immers enkele weken vóór hij [slachtoffer 1] om het leven bracht een groot mes gekocht, heeft met anderen gesproken over het gebruik van het mes en dit mes in een strook langs de weg verborgen, waarna hij het daar in de ochtend van 14 mei 2021 heeft opgehaald en bij zich gestoken. Toen verdachte [slachtoffer 1] ruim een uur later tegenkwam, heeft hij hem met dit mes doodgestoken.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat verdachte [slachtoffer 1] met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Hij op
of omstreeks14 mei 2021 te [plaats] [slachtoffer 1] opzettelijk,
al dan nietmet voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door:
- die [slachtoffer 1] van zijn fiets te trekken,
- ( vervolgens) die [slachtoffer 1] meerdere malen
, in elk geval eenmaal,te slaan en
/ofte stompen en
/of
- ( vervolgens)
meerdere malen, in elk gevaleenmaal
,met een mes
, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp,in
de buik en/ofde rug
, in elk geval het (boven)lichaam,van die [slachtoffer 1] te steken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot ontslag van alle rechtsvervolging omdat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is.
De raadsman heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde niet aan verdachte kan worden toegerekend.
In de fase van het hoger beroep is verdachte gedurende zes weken ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum en is door M. van Berkel, psychiater, en T. ’t Hoen, GZpsycholoog, op 21 april 2023 een Pro Justitia rapportage ten aanzien van verdachte uitgebracht. In deze rapportage hebben de psychiater en psycholoog vastgesteld dat er ten tijde van het bewezenverklaarde bij verdachte sprake was van een floride psychotisch toestandsbeeld, waarna zij hebben geconcludeerd dat het bewezenverklaarde niet aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof neemt deze conclusie over, maakt die tot de zijne en acht verdachte niet strafbaar. Verdachte zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Overijssel heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van het voorarrest en de maatregel TBS met dwangverpleging aan hem opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte voor het tenlastegelegde de maatregel TBS met dwangverpleging zal worden opgelegd.
De raadsman heeft verzocht aan verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging op te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft een man vermoord. Als gezegd, wordt verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, zodat aan hem geen straf zal worden opgelegd. Het hof zal aan verdachte wel de maatregel TBS met dwangverpleging opleggen en overweegt daarover als volgt.
In hun Pro Justitia rapportage van 21 april 2023 hebben M. van Berkel, psychiater, en T. ’t Hoen, GZpsycholoog, vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een psychotische stoornis die ook aanwezig was ten tijde van het bewezenverklaarde. Op grond van deze vaststelling komt het hof tot het oordeel dat er ten tijde van het bewezenverklaarde bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Ten aanzien van het risico op recidive hebben de psychiater en psycholoog het volgende gerapporteerd:
Vanuit klinisch oogpunt wordt een hoog risico op recidive ingeschat. Er is bij betrokkene sprake van een matig ziektebesef en hij heeft nauwelijks ziekte-inzicht. Zo is betrokkene niet in staat om in te zien dat er ook nu nog sprake is van (lichte) psychotische symptomen, is hij nauwelijks gemotiveerd voor medicatie en ziet hij ook niet in dat hij beter kan stoppen met het nemen van drugs, zoals cannabis. De inschatting is dan ook dat zonder strafrechtelijk kader, betrokkene geen hulp zal gaan zoeken als hij vrijkomt en hij makkelijk weer in vergelijkbare stressvolle omstandigheden zal komen zoals voor het ten laste gelegde. Het is reëel om aan te nemen dat hij daardoor weer in conflict kan komen met iemand uit zijn omgeving, waardoor hij opnieuw een soortgelijk delict zou kunnen begaan (indien bewezen).
(...)
Concluderend wordt geadviseerd dat er, zonder passende, intensieve hulpverlening, een
hoog risico is op recidive van soortgelijke feiten, in ieder geval op de (middel)lange termijn.
De psychiater en psycholoog adviseren verdachte in aanvang klinisch te behandelen. Binnen deze behandeling zal hij (beter) moeten worden ingesteld op antipsychotische medicatie en zal er aandacht besteed moeten worden aan psycho-educatie en het gebruik van verslavende middelen. Zij achten het niet mogelijk de behandeling binnen een zorgmachtiging te laten plaatsvinden, omdat daarbinnen niet het benodigde beveiligingsniveau kan worden geboden en omdat wordt ingeschat dat de benodigde behandeling te intensief en langdurig is voor een zorgmachtiging. Ook wordt ingeschat dat de behandeling niet haalbaar is binnen een TBS-maatregel met voorwaarden, omdat de inschatting is dat verdachte niet in staat zal zijn zich (langer durend) aan de voorwaarden te houden. De psychiater en psycholoog adviseren daarom om aan verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging op te leggen.
Het hof neemt bovenstaande conclusies van de psychiater en psycholoog over, maakt deze tot de zijne en komt op grond daarvan tot het oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege vereist.
Op moord is naar de wettelijke omschrijving een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaren gesteld. Het bewezenverklaarde is dus een feit waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht TBS kan worden opgelegd.
Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, zodat deze niet in duur is gemaximeerd.

Vorderingen van de benadeelde partijen

[benadeelde 1] (de vader van [slachtoffer 1] ), [benadeelde 2] (de moeder van [slachtoffer 1] ), [benadeelde 3] en [benadeelde 4] (de zussen van [slachtoffer 1] ), [benadeelde 5] (de broer van [slachtoffer 1] ) en [benadeelde 6] en [benadeelde 7] (de stiefmoeders van [slachtoffer 1] ) hebben zich, door middel van hun advocaat mr. J.J.J. Broekhuizen, elk als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces.
De benadeelde partij [benadeelde 1]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 17.500,- gevorderd ter zake van affectieschade en een bedrag van € 2.552,90 ter zake van materiële schade (kosten lijkbezorging/uitvaartkosten en reiskosten). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.874,10. [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, waarbij hij zijn vordering ten aanzien van de reiskosten met € 74,16 heeft verlaagd, zodat zijn totale vordering in hoger beroep € 19.978,74 bedraagt.
De benadeelde partij [benadeelde 2]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 17.500,- gevorderd ter zake van affectieschade en een bedrag van € 2.300,96 ter zake van materiële schade (kosten lijkbezorging/uitvaartkosten en reiskosten). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.685,40. [benadeelde 2] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering ter hoogte van in totaal € 19.800,96.
De benadeelde partij [benadeelde 3]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 17.500,- gevorderd ter zake van affectieschade en een bedrag van € 743,30 ter zake van materiële schade (kosten lijkbezorging/uitvaartkosten en reiskosten). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 586,10. [benadeelde 3] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, waarbij zij haar vordering ten aanzien van de reiskosten met € 51,30 heeft verlaagd, zodat haar totale vordering in hoger beroep € 18.192,- bedraagt.
De benadeelde partij [benadeelde 4]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 17.500,- gevorderd ter zake van affectieschade en een bedrag van € 545,70 ter zake van materiële schade (kosten lijkbezorging/uitvaartkosten en reiskosten). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 436,50. [benadeelde 4] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering ter hoogte van in totaal € 18.045,70.
De benadeelde partij [benadeelde 5]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 17.500,- gevorderd ter zake van affectieschade en een bedrag van € 526,80 ter zake van materiële schade (reiskosten). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 370,80. [benadeelde 5] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, waarbij hij zijn vordering ten aanzien van de reiskosten met € 107,70 heeft verlaagd, zodat zijn totale vordering in hoger beroep € 17.919,10 bedraagt.
De benadeelde partij [benadeelde 6]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 17.500,- gevorderd ter zake van affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. [benadeelde 6] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 7]
heeft in eerste aanleg een bedrag van € 17.500,- gevorderd ter zake van affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. [benadeelde 7] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Toelichting op de affectieschade door de advocaat van de benadeelde partijen
De advocaat van de benadeelde partijen heeft zich onder verwijzing naar enkele recente uitspraken van rechtbanken op het standpunt gesteld dat er ook ruimte is voor toewijzing van een vergoeding voor affectieve schade aan broers en zussen van een slachtoffer, indien zij niet meer in gezinsverband met hem samenleven, maar zij, zoals [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] , in het verleden wel in gezinsverband met hem hebben samengeleefd en veel met hem zijn opgetrokken.
Eveneens onder verwijzing naar enkele recente uitspraken van rechtbanken heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er ruimte is voor toewijzing van een vergoeding voor affectieschade aan stiefouders, indien het slachtoffer, zoals in het geval van [benadeelde 6] en [benadeelde 7] , bij hen heeft ingewoond en door hen is verzorgd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] heeft zij verzocht de vorderingen voor zover zij zien op materiële schade toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en deze benadeelde partijen verder niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering. De advocaat-generaal heeft verzocht [benadeelde 6] en [benadeelde 7] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangegeven de vorderingen niet te betwisten voor zover zij zien op de kosten voor lijkbezorging/uitvaartkosten, de reiskosten en de affectieschade voor de ouders van [slachtoffer 1] . Hij heeft verzocht de vorderingen niet toe te wijzen voor zover zij zien op affectieschade voor de broer en zussen en de stiefmoeders van [slachtoffer 1] .
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt.

Affectieschade

Het hof stelt voorop dat er geen discussie kan zijn over het leed en verdriet dat de nabestaanden van [slachtoffer 1] is aangedaan. Het hof kan zich dan ook zeer goed voorstellen dat de nabestaanden vinden dat verdachte, die hun kind, broer respectievelijk stiefkind van het leven heeft beroofd, daarvoor iets aan hen verschuldigd is. Er bestaat echter alleen recht op een schadevergoeding als is voldaan aan de eisen van de wet.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 j° lid 4 onder c van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) en het Besluit vergoeding affectieschade is verdachte verplicht een vergoeding ter hoogte van € 17.500,- voor affectieschade aan beide ouders van [slachtoffer 1] te betalen. Het hof zal de vorderingen van de [benadeelde 1] en [benadeelde 2] daarom in zoverre toewijzen.
In artikel 6:108 lid 4 onder a tot en met f van het BW zijn de naasten opgesomd aan wie een vergoeding voor affectieschade toekomt. Broers en zussen noch stiefouders zijn in die opsomming opgenomen. In bovengenoemd artikel is onder g een hardheidsclausule opgenomen op grond waarvan anderen dan de daarboven opgesomde personen in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding van affectieschade als zij ten tijde van de schade toebrengende gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij in dit verband als naasten worden aangemerkt.
Het Hof begrijpt dat de zussen, broer en stiefmoeders van [slachtoffer 1] allen een hechte relatie hadden met [slachtoffer 1] , maar het is het hof niet gebleken dat (een van) die relaties ten tijde van de dood van [slachtoffer 1] zo nauw was dat sprake is sprake is van een in bovengenoemde hardheidsclausule beschreven situatie. Naar het oordeel van het hof komen de zussen, broer en stiefmoeders van [slachtoffer 1] daarom niet in aanmerking voor vergoeding van affectieschade De vorderingen van [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7] worden daarom (in zoverre) afgewezen.

Materiele schade

Kosten voor lijkbezorging/uitvaartkosten
Op grond van artikel 6:108 lid 2 van het BW is verdachte verplicht kosten van lijkbezorging te vergoeden. Naar het oordeel van het hof komen de kosten voor lijkbezorging/uitvaartkosten waarvoor [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] een vergoeding hebben gevorderd, geheel voor vergoeding als kosten van lijkbezorging in aanmerking. Hun vorderingen zullen daarom in zoverre worden toegewezen.
[benadeelde 2] heeft onder het kopje Kosten lijkbezorging/uitvaartkosten naast kosten die naar het oordeel van het hof als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking komen, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen, een vergoeding van € 132,- voor griffierechten beneficiaire aanvaarding gevorderd. Naar het oordeel van het hof komen deze kosten, in lijn met de overwegingen van de Hoge Raad omtrent kosten van lijkbezorging in zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:829, niet voor vergoeding als kosten van lijkbezorging in aanmerking, omdat de kosten geen rechtstreeks verband houden met het begraven van [slachtoffer 1] . Nu ten aanzien van deze kosten ook het rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde ontbreekt, komen zij evenmin voor vergoeding uit andere hoofde in aanmerking. Het hof zal de vordering van [benadeelde 2] daarom in zoverre afwijzen.
Reiskosten
[benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] hebben elk een vergoeding gevorderd voor reiskosten die zijn gemaakt voor bezoeken aan Slachtofferhulp Nederland, de advocaat, de officier van justitie en de advocaat-generaal en voor het bijwonen van zittingen. Deze reiskosten vormen naar het oordeel van het hof en gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad geen rechtstreekse materiële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Naar het oordeel van het hof komen de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen op grond van het bepaalde in artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking, nu de benadeelde partijen allen werden bijgestaan door een advocaat. De vorderingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] zullen daarom in zoverre worden afgewezen.
[benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] hebben daarnaast vergoeding voor reiskosten gevorderd die verband houden met het overlijden van [slachtoffer 1] . Naar het oordeel van het hof komen deze reiskosten voor vergoeding in aanmerking, zodat de vorderingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] in zoverre zullen worden toegewezen.

Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel

De bedragen die het hof als vergoeding voor affectieschade zal toewijzen aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop [slachtoffer 1] is overleden. De bedragen die het hof als vergoeding voor materiële schade zal toewijzen aan [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de betreffende benadeelde partij de kosten waarop de vergoeding ziet gemiddeld heeft gemaakt.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof ten aanzien van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 19.383,90 (negentienduizend driehonderddrieëntachtig euro en negentig cent) bestaande uit € 1.883,90 (duizend achthonderddrieëntachtig euro en negentig cent) materiële schade en € 17.500,-- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 19.383,90 (negentienduizend driehonderddrieëntachtig euro en negentig cent) bestaande uit € 1.883,90 (duizend achthonderddrieëntachtig euro en negentig cent) materiële schade en € 17.500,-- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 131 (honderdeenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 mei 2021 en van de immateriële schade op 14 mei 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 19.344,24 (negentienduizend driehonderdvierenveertig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 1.844,24 (duizend achthonderdvierenveertig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 17.500,-- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 19.344,24 (negentienduizend driehonderdvierenveertig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 1.844,24 (duizend achthonderdvierenveertig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 17.500,-- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 131 (honderdeenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juni 2021 en van de immateriële schade op 14 mei 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 364,10 (driehonderdvierenzestig euro en tien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 364,10 (driehonderdvierenzestig euro en tien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 mei 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 234,90 (tweehonderdvierendertig euro en negentig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 234,90 (tweehonderdvierendertig euro en negentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 mei 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 168,60 (honderdachtenzestig euro en zestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 6] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 168,60 (honderdachtenzestig euro en zestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 mei 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. M.J.C. Dijkstra en mr. P.L.M. van Gorkom, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.W. Levelt-Iseger, griffier,
en op 10 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.