ECLI:NL:GHARL:2023:853

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.299.115
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onmogelijkheid nakoming na verhuizing en geldigheid huishoudelijk reglement VvE

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter. Appellanten, bewoners van een appartement, hebben hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun vordering om de bovenbuurman, geïntimeerde1, te veroordelen tot het verwijderen van de harde vloerbedekking in zijn appartement. De kantonrechter had deze vordering afgewezen en appellanten zijn in de proceskosten veroordeeld. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat geïntimeerde2, die ook betrokken was bij de zaak, is overleden. Het hof heeft het tussenarrest van 24 mei 2022 overgenomen en de mondelinge behandeling vond plaats op 11 januari 2023.

Het hof oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof stelt vast dat geïntimeerde1 na de verkoop van zijn appartement niet meer de eigenaar is en dus niet kan worden veroordeeld tot het verwijderen van de vloerbedekking. De appellanten hebben niet aangetoond dat er afspraken zijn gemaakt met de nieuwe eigenaar die de veroordeling mogelijk zouden maken. Het hof gaat verder in op de argumenten van appellanten, waaronder de geldigheid van het huishoudelijk reglement van de Vereniging van Eigenaren (VvE) en de vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder. Het hof concludeert dat de bepalingen in het huishoudelijk reglement niet geldig zijn en dat er geen onredelijke hinder is aangetoond.

De beslissing van het hof is dat de vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd en dat appellanten de proceskosten van geïntimeerde1 in hoger beroep moeten vergoeden. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.299.115
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats: Zutphen 8736482)
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant] en

2.
[appellante] ,
die wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en beiden bij de kantonrechter optraden als eisers,
hierna te noemen: [appellanten] ,
vertegenwoordigd door mr. N. Lubach
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2] en
2.
[geïntimeerde2] ,
die beiden bij de kantonrechter optraden als gedaagden,
hierna te noemen: [geïntimeerde1] ,
vertegenwoordigd door mr. J.A. Vermeulen-Jonkers.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 mei 2022 hier over.
1.2
Naar aanleiding van dat arrest heeft op 11 januari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Tijdens die mondelinge behandeling is bekend geworden dat mevrouw [geïntimeerde2] [in] 2022 is overleden. Er is niet gevraagd om schorsing van het geding op de voet van artikel 225 lid 2 Rv zodat het geding op naam van mevrouw [geïntimeerde2] wordt voortgezet.
1.3
Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde1] woonde in hetzelfde gebouw als [appellanten] , in het appartement boven hem. [appellanten] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld de harde vloerbedekking in de woonkamer en in de slaapkamer van dat appartement te verwijderen op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerde1] in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, onder veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
2.2
[appellanten] heeft een aantal bezwaren (grieven) tegen dit vonnis. De bedoeling van het hoger beroep tegen de vonnissen van de kantonrechter van 3 februari 2021 en 9 juni 2021 is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Ook wil [appellanten] dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld in de proceskosten bij de kantonrechter en bij het hof.

3.Het oordeel van het hof

Hoger beroep slaagt niet
3.1
Het hoger beroep treft geen doel, zodat het hof het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing komt.
Waar het hof van uit gaat
3.1
[appellanten] is eigenaar van het appartement(srecht) aan de [adres] 165 te [woonplaats1] . In 2005 is [geïntimeerde1] eigenaar geworden van het appartementsrecht van het daarboven gelegen appartement op nummer 169. In dat appartement lag vanaf 2000 al een massief grenenvloer in de woonkamer en laminaat in de slaapkamer. Zowel [appellanten] als [geïntimeerde1] zijn lid van de Vereniging van Eigenaren [adres] 159 t/m 169 te [woonplaats1] (hierna: VvE).
3.2
In artikel 9 lid 1 van het toepasselijke Modelsplitsingsreglement uit 1973 staat:
“Iedere eigenaar of gebruiker heeft het recht op uitsluitend gebruik van zijn privé gedeelte, mits hij bij
de uitoefening van dat recht het reglement en het huishoudelijk reglement in acht neemt en mits hij aan de andere eigenaars en gebruikers geen onredelijke hinder toebrengt.”Deze bepaling komt vrijwel letterlijk overeen met artikel 2 van de splitsingsakte uit 1956.
3.3
In het huishoudelijk reglement van de VvE van 1984 staat:
"Artikel 6: (…) Op de eerste en tweede verdieping zijn in de huiskamer(s) en slaapkamer(s) parketvloeren, plavuizen en andere harde vloerbedekkingen niet toegestaan. Uitzondering is slechts mogelijk na toestemming van de andere bewoners, en nadat gezorgd wordt voor voldoende geluiddemping".Na tussentijdse wijzigingen staat in het huidige huishoudelijk reglement sinds 2014:
“Art. 6 (…)Met uitzondering van hal/gang, keuken, toilet en douche/badkamer is het toepassen van keramische tegels, plavuizen, planken, parket en laminaat op de vloeren van de tweede en derde verdieping niet toegestaan”.
3.4
[geïntimeerde1] en de VvE zijn op 2 juni 2015 overeengekomen:
"De heer en mevrouw [geïntimeerde1] verplichten zich om de houten vloer in het appartement voornoemd -bij definitief verlaten van de woning uit welke hoofde ook- (…) te (laten) verwijderen (... ) vòòr de nieuwe bewoners het appartement betrekken. (...) De VvE verplicht zich om alsdan de vastgestelde schadeloosstelling ten bedrage van €2.500,-- (...) over te maken naar (…) [geïntimeerde1] (... ).”
3.5
In de notulen van de vergadering van de VvE van 18 december 2019 staat:
"Heroverweging compensatieregeling houten vloer van nr. 169.
(...) vindt dat de regeling moet worden teruggedraaid, omdat het geschil in wezen gaat tussen twee eigenaren (nrs. 169 en 165) en dus niet ten laste van de VvE zou moeten komen.(...)
[geïntimeerde1]wijst erop dat, als de compensatieregeling wordt teruggedraaid, het bij verkoop van zijn appartement van de koper afhangt of die de vloer blijft gebruiken of niet. Terwijl de compensatie juist was bedoeld om zekerheid te hebben dat de vloer er bij verkoop hoe dan ook uitgaat. De voorzitter wil het voorstel (…) om de regeling te schrappen in stemming brengen.(...)
Uitslag: vier (4) voor, twee (2) onthoudingen (...). Waarmee het voorstel is aangenomen.”
3.6
[geïntimeerde1] heeft zijn appartementsrecht verkocht en op 1 oktober 2021 geleverd aan de nieuwe eigenaar. [geïntimeerde1] woont inmiddels bij zijn dochter.
De beoordeling
Kan [geïntimeerde1] een veroordeling nakomen?
3.7
Het hof beoordeelt om te beginnen of [geïntimeerde1] kan worden veroordeeld tot het verwijderen van de harde vloerbedekking nu hij geen eigenaar meer is van het appartement. [geïntimeerde1] heeft aangevoerd dat een veroordeling om die reden ‘zinledig’ is. Volgens [appellanten] had [geïntimeerde1] , wetende van de lopende procedure, passende maatregelen moeten treffen. Als hij dat niet heeft gedaan dan komt dat voor zijn rekening en risico.
3.8
In het algemeen moet een veroordeling tot nakoming van een verbintenis door de schuldenaar afstuiten op diens onmogelijkheid om die verbintenis na veroordeling na te komen, onverminderd het recht op schadevergoeding dat wegens de niet-nakoming aan de schuldeiser kan toekomen. Dit geldt ook als de schuldenaar zich zelf in de toestand heeft gebracht dat nakoming voor hem onmogelijk is geworden, zoals wanneer de schuldenaar door eigen toedoen niet meer de beschikkingsmacht heeft over de zaken die het voorwerp zijn van zijn verbintenis. [1]
3.9
[geïntimeerde1] is na de levering van zijn appartement niet meer de eigenaar daarvan en dus niet in staat om daaruit de vloerbedekking te verwijderen. Dit leidt tot onmogelijkheid van nakoming jegens [appellanten] van die verbintenis (als die al zou bestaan) en dat staat aan toewijzing van de nakomingsvordering in de weg. Ter zitting bij het hof heeft [appellanten] nog aangevoerd dat [geïntimeerde1] met de nieuwe eigenaar heeft gesproken over deze procedure. [geïntimeerde1] heeft toegelicht dat de nieuwe eigenaar in de notariële leveringsakte wordt gewezen op het risico dat de harde vloerbedekking eruit zou moeten. [appellanten] heeft echter niet gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde1] en de nieuwe eigenaar daarover afspraken hebben gemaakt, die meebrengen dat [geïntimeerde1] een veroordeling tot verwijdering wel zou kunnen nakomen.
3.1
Het hof zal ten overvloede, en veronderstellenderwijs uitgaande van de oude eigendomssituatie, nog ingaan op de andere redenen die [appellanten] heeft aangevoerd.
Gehele overeenkomst is vervallen
3.11
Volgens [appellanten] is met de heroverweging van de contractuele afspraak (3.5) alleen de plicht van de VvE vervallen om een compensatie te betalen. De verbintenis van [geïntimeerde1] om de harde vloerbedekking te verwijderen bestaat nog steeds. Volgens [geïntimeerde1] betekent de wederkerigheid van compensatie en verwijdering dat verval van het een ook tot verval van het ander leidt.
3.12
Met toepassing van de Haviltex-maatstaf blijkt allereerst uit de tekst (3.4 ‘
alsdan’) dat de compensatie en de verwijdering met elkaar samenhingen. Bovendien heeft [geïntimeerde1] er bij de heroverweging op gewezen dat met het afschaffen van de compensatie de kans bestaat dat de nieuwe eigenaar de vloer laat liggen, terwijl compensatie juist bedoeld was om zekerheid over verwijdering te krijgen (3.5). Daaruit kan alleen maar worden afgeleid dat met de heroverweging de gehele overeenkomst is vervallen, en niet alleen de compensatieregeling.
Beperking in huishoudelijk reglement is niet geldig
3.13
[appellanten] heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde1] gehouden is de bepalingen uit het huishoudelijk reglement over harde vloerbedekking na te leven (3.3). Het overtreden van die regels (die [appellanten] zelf als regels van orde heeft benoemd) leidt ertoe dat [geïntimeerde1] die zal moeten verwijderen. Of het daarbij gaat om artikel 6 uit 1984, dat gold toen de vloerbedekking door de voorganger van [geïntimeerde1] is gelegd, of uit 2014, dat gold toen [geïntimeerde1] vertrok, kan in het midden blijven. Het hof oordeelt namelijk dat de VvE niet de bevoegdheid heeft om een bepaling over harde vloerbedekking (zoals artikel 6) in het huishoudelijk reglement op te nemen.
3.13
Van belang is namelijk dat met betrekking tot het gebruik, waaronder te verstaan de wijze van feitelijk gebruik door de appartementseigenaar, van de privégedeelten in het huishoudelijk reglement regels van orde kunnen worden gegeven, als het splitsingsreglement daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid opent. [2] Voor uitleg van het splitsingsreglement komt het aan op de in dat reglement tot uitdrukking gebrachte bedoeling van degenen die tot vaststelling van het splitsingsreglement zijn overgegaan, welke bedoeling moet worden afgeleid uit de daarin gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud daarvan. Deze norm geldt ook voor de uitleg van een splitsingsakte. [3]
3.14
Als het hof er al van uit zou gaan dat de regels rond harde vloerbedekkingen regels van orde zouden zijn (zoals gesteld door [appellanten] maar betwist door [geïntimeerde1] ) dan volgt uit de algemeen geformuleerde plicht in artikel 9 van het Modelsplitsingsreglement (3.2) niet uitdrukkelijk de mogelijkheid om in het huishoudelijk reglement zulke regels voor gebruik van privégedeelten te stellen. In de vrijwel gelijkluidende bepaling in de splitsingsakte ziet het hof -in tegenstelling tot [appellanten] - daarvoor ook geen (impliciete) bevoegdheid. Artikel 6 van het huishoudelijk reglement, dat is vastgesteld door de VvE, is vanwege strijd met het splitsingsreglement nietig, op grond van artikel 5:129 lid 1 jo. artikel 2:14 lid 1 BW. [appellanten] kan al om die reden nakoming daarvan niet vorderen.
Geen onrechtmatige hinder
3.15
Ook onrechtmatige hinder als grondslag voor verwijdering van de harde vloerbedekking gaat niet op. De kantonrechter heeft al geconstateerd dat [appellanten] niet voldoende concreet heeft gemaakt waaruit de onredelijke hinder door geluidsoverlast bestond. Ook in hoger beroep is nadere concretisering uitgebleven. Tegelijk heeft [appellanten] ter zitting bij het hof bevestigd dat hij tevreden was met de afspraak uit 2015 van verwijdering pas bij vertrek van [geïntimeerde1] , waarbij hij accepteerde dat dat mogelijk pas na zeer lange tijd zou plaatsvinden. Ook daaruit volgt niet dat de geluiden die [appellanten] eerder benoemde (poetsgeluiden, stofzuigen, schuiven van stoelen, lopen met hoge hakken en leren schoenen) boven het niveau uitgaan van wat in redelijkheid in een appartementencomplex aan woongeluiden te accepteren is.
Conclusie
3.16
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden leiden als ze zouden worden bewezen. [appellanten] moet als partij die in het ongelijk wordt gesteld de proceskosten van [geïntimeerde1] in hoger beroep vergoeden.
3.17
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt de vonnissen van 3 februari 2021 en 9 juni 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen;
4.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] in hoger beroep:
€ 338 aan griffierecht
€ 2.228 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (2 procespunten x tarief II);
4.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, M. Schoemaker en G.A. Diebels, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.

Voetnoten

1.HR 21 mei 1976, NJ 1977/73 en HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2401.
2.Artikel 5:112 lid 4 eerste volzin BW; HR 10 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1666 en HR 10 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1667.
3.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1275 r.o. 3.1.2 en HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1078.