ECLI:NL:GHARL:2023:8464

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
200.311.941
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gezag van gewijsde en arbeidsongeschiktheid na ongeval

In deze zaak heeft Klaverblad Schadeverzekeringsmaatschappij N.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin werd geoordeeld dat [het slachtoffer] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door een ongeval in 2015. Klaverblad vorderde een verklaring voor recht dat het eerdere vonnis gezag van gewijsde heeft met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van [het slachtoffer] van 3,6%. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in het eerdere vonnis van 13 november 2019 heeft geoordeeld dat [het slachtoffer] arbeidsongeschikt was, maar dat dit oordeel niet in de weg staat aan een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het licht van nieuwe feiten, zoals de morfineafhankelijkheid van [het slachtoffer] en de ontzegging van zijn rijbevoegdheid door het CBR. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 4 mei 2022, waarin de vordering van Klaverblad werd afgewezen. Het hof oordeelt dat de nieuwe omstandigheden niet eerder zijn beoordeeld en dat het gezag van gewijsde niet in de weg staat aan een nieuwe beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Klaverblad wordt veroordeeld in de proceskosten van [het slachtoffer].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.311.941
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 392016
arrest van 10 oktober 2023
in de zaak van
Klaverblad Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.,
die is gevestigd in Zoetermeer,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna: Klaverblad,
advocaat: mr. J. Streefkerk,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [het slachtoffer] ,
advocaat: mr. D.M.S. van der Wulp.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Klaverblad heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 4 mei 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. [1] Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van 13 december 2022 en de daarin genoemde stukken. Daarna heeft [het slachtoffer] bij brief van 12 mei 2023 nog een zestal producties overgelegd. Naar aanleiding van het tussenarrest heeft op 29 juni 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Op 19 juli 2023 heeft Klaverblad nog een reactie gestuurd op het verslag. De inhoud van de reactie leidt er niet toe dat het verslag moet worden aangevuld en leidt overigens niet tot een andere beslissing van de zaak. De reactie is aan het procesdossier toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[het slachtoffer] heeft in 2015 een verkeersongeluk gehad. Klaverblad heeft, als verzekeraar van een bij het ongeval betrokken persoon, aansprakelijkheid erkend. De rechtbank heeft in een eerdere procedure tussen [het slachtoffer] en Klaverblad (hierna: Procedure I), bij vonnis van 13 november 2019, [2] voor recht verklaard “
dat [het slachtoffer] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval” en Klaverblad veroordeeld tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat. In de overwegingen van het vonnis staat dat de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundige overneemt “
dat voor [het slachtoffer] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6%”. Er is nog geen schadestaatprocedure gevoerd. [het slachtoffer] stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep als gevolg van het ongeval is toegenomen, door het verlies van zijn rijbevoegdheid in verband met een na het vonnis vastgestelde morfineafhankelijkheid.
2.2.
Klaverblad heeft in de onderhavige procedure (hierna: Procedure II) bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I gezag van gewijsde heeft met betrekking tot het oordeel dat voor [het slachtoffer] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% en dat dit oordeel ook op de toekomst ziet. [het slachtoffer] heeft, onder de voorwaarde dat een in een procedure voorlopig deskundigenbericht te benoemen deskundige tot meer dan 3,6% beroepsongeschiktheid heeft geconcludeerd, in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat het door de deskundige vastgestelde percentage leidend zal zijn in onderhandelingen over de schade.
2.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 4 mei 2022 (in Procedure II) voor recht verklaard dat het vonnis van 13 november 2019 (in Procedure I) gezag van gewijsde heeft met betrekking tot het oordeel dat voor [het slachtoffer] op de datum van dat vonnis sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% en de vordering van Klaverblad voor het overige afgewezen. Omdat de deskundige nog geen rapport had uitgebracht, is de rechtbank niet toegekomen aan de beoordeling van de vordering in reconventie. De bedoeling van het hoger beroep van Klaverblad is dat haar vordering alsnog geheel wordt toegewezen. De reconventionele vordering van [het slachtoffer] is in dit hoger beroep niet meer aan de orde.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 4 mei 2022 (in Procedure II) bekrachtigen. Het vonnis van de rechtbank van 13 november 2019 (in Procedure I) staat niet in de weg aan de beoordeling – in een ander geding tussen dezelfde partijen – van de vraag of de in 2020 geconstateerde ontwikkelingen leiden tot een ander percentage beroepsongeschiktheid. Het hof legt dit oordeel hierna uit.
Feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in rov. 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van 4 mei 2022. Kort gezegd gaat het om het volgende.
3.3.
[het slachtoffer] was ten tijde van het ongeval in 2015 werkzaam als rijinstructeur en exploiteerde een rijschool. Hij stelt als gevolg van het ongeval ernstig rugletsel te hebben opgelopen.
3.4.
In Procedure I heeft [het slachtoffer] een verklaring voor recht gevorderd dat (i) hij (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval en (ii) de tot dan toe betaalde voorschotten van in totaal € 38.372,- niet dekkend zijn voor de door het ongeval veroorzaakte schade.
3.5.
In Procedure I zijn verschillende onderzoeksrapporten overgelegd. Uit onderzoek van orthopedisch chirurg [naam1] volgt dat de rugklachten het gevolg zijn van het ongeval hoewel volgens hem niet onmogelijk was dat [het slachtoffer] zonder het ongeval op termijn ook klachten zou hebben ontwikkeld. Hij komt op een blijvende functionele invaliditeit van 7% voor de gehele persoon. In het rapport (van 11 augustus 2016) is opgenomen dat [het slachtoffer] zo nodig Brufen gebruikt. Ook verzekeringsarts [naam2] heeft onderzoek gedaan. Arbeidsdeskundige [naam3] is, mede op basis van die onderzoeken, gekomen tot een percentage arbeidsongeschiktheid voor de beroepsuitoefening van [het slachtoffer] van circa 3,6%, waarbij hij heeft geconstateerd dat de ervaren arbeidsongeschiktheid beduidend groter is.
3.6.
In Procedure I is aan de orde geweest dat [het slachtoffer] morfine gebruikt in het kader van pijnbestrijding, om nog (enkele uren) rijles te kunnen geven en dat [het slachtoffer] verklaart dat hij ook andere pijnstillers gebruikt maar dat deze minder goed werken dan morfine. In het rapport van verzekeringsarts [naam2] (van 28 september 2017) staat dat [het slachtoffer] morfine gebruikt als hij moet werken, maar anders niet. De verzekeringsarts wijst erop dat opiaten niet bewezen effectief zijn bij chronische lage rugklachten en schrijft dat [het slachtoffer] mogelijk minder sederende pijnstillers zou kunnen gebruiken zoals hij eerder Brufen gebruikte. [het slachtoffer] ’ huisarts [naam4] heeft op 8 februari 2018 verklaard dat [het slachtoffer] naar eigen zeggen op dat moment zonder morfine nog te veel pijn had om te kunnen functioneren en heeft op 12 juli 2018 verklaard dat na verschillende andere pijnstillers [het slachtoffer] is uitgekomen op morfine. Klaverblad heeft in Procedure I aangevoerd dat er geen medische noodzaak bestaat voor het gebruik van morfine als pijnstiller. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de rapporten van de orthopedisch chirurg, de verzekeringsarts, de arbeidsdeskundige en de huisarts en overweegt in rov. 4.14 van het vonnis van 13 november 2019 als volgt over de noodzaak van het gebruik van morfine en de mogelijkheid andere pijnstillers te gebruiken:

Uit de door [het slachtoffer] overgelegde berichten van zijn huisarts [naam4] blijkt weliswaar dat [het slachtoffer] in februari 2018 naar eigen zeggen zonder morfine te veel pijn ervaart om te kunnen functioneren en dat hij, nadat hij eerst andere pijnstillers heeft gebruikt, in ieder geval tot het consult van 3 mei 2019 morfinepleisters heeft gebruikt, maar niet dat dit in verband met zijn rugklachten ook daadwerkelijk noodzakelijk was, dat daar geen alternatieven voor bestonden of dat bijvoorbeeld Brufen niet ook afdoende zou kunnen zijn. De huisarts geeft daar in zijn brieven geen oordeel over. Verder heeft [het slachtoffer] geen bezwaren geuit tegen de bevindingen van [naam2] dan zijn enkele stelling dat hij de morfine nodig heeft. Van die stelling heeft hij echter geen verdere onderbouwing gegeven. Vast staat dat [ [het slachtoffer] ] ten tijde van het onderzoek van [naam1] geen morfine maar Brufen gebruikte. Dat er sindsdien een verslechtering is opgetreden, heeft hij niet gesteld en ook verder heeft hij niet onderbouwd waarom thans morfinegebruik noodzakelijk is. Dit had van hem, nu de in gezamenlijk overleg ingeschakelde deskundigen morfinegebruik niet noodzakelijk achten en zijn stelling in die zin afwijkt, wel verwacht mogen worden (…) De rechtbank acht de bezwaren van [het slachtoffer] onvoldoende om in afwijking van het onderbouwde rapport van [naam2] dat inzichtelijk en consistent is, aannemelijk te achten dat [naam2](hof: bedoeld zal zijn [het slachtoffer] )
niet zonder morfinegebruik kan of dat hij zonder morfinegebruik niet twee uur achtereen zou kunnen zitten in een steun gevende stoel.
3.7.
De rechtbank overweegt vervolgens dat arbeidsdeskundige [naam3] op basis van de verschillende rapporten uitkomt op 3,6% arbeidsongeschiktheid voor zijn beroepsuitoefening en dat [het slachtoffer] , die heeft aangevoerd dat [naam3] geen rekening hield met de noodzaak morfine te gebruiken en de gevolgen daarvan voor deelname aan het verkeer, niet heeft onderbouwd dat het gebruik van morfine noodzakelijk is. In rov. 4.17 overweegt de rechtbank: “
De rechtbank acht het rapport van [naam3] verder consistent en overtuigend en neemt de conclusie dat voor [het slachtoffer] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% over.
3.8.
De rechtbank heeft in het vonnis van 13 november 2019 de vordering onder (i) toegewezen en voor recht verklaard dat [het slachtoffer] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval. Omdat de rechtbank uitging van een beroepsongeschiktheid van slechts 3,6%, heeft zij de vordering onder (ii) afgewezen. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld, het vonnis van 13 november 2019 heeft kracht van gewijsde gekregen.
3.9.
In een rapport van 16 mei 2020, in het kader van een rijbewijskeuring, heeft psychiater Hernandez-Dwarkasing bij [het slachtoffer] een morfineafhankelijkheid geconstateerd aan de hand van de DSM-IV-TR classificatie voor psychische aandoeningen, met onthoudingsklachten en belemmering van activiteiten tot gevolg. Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft het CBR [het slachtoffer] ongeschikt verklaard voor het besturen van, onder meer, een motor of personenauto, omdat uit de beoordeling blijkt dat sprake is van "misbruik van geneesmiddelen (opioïden)".
Beoordelingskader
3.10.
Artikel 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dat betekent dat als de rechter in een definitief geworden vonnis (een vonnis met kracht van gewijsde) heeft beslist over (een onderdeel van) een kwestie waarover partijen twisten, die beslissing ook geldt in een andere rechtszaak tussen die partijen. Die beslissing heeft dan “gezag van gewijsde”. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat in het latere geding gevorderd wordt hetzelfde is als in het eerdere geding. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande zo’n geschilpunt, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust. Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gezag van gewijsde kan er echter niet aan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden. [3]
Beoordeling
3.11.
Klaverblad heeft in deze Procedure II een verklaring voor recht gevorderd dat het vonnis in Procedure I gezag van gewijsde heeft met betrekking tot het oordeel dat voor [het slachtoffer] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% en dat dit oordeel ook op de toekomst ziet. [het slachtoffer] heeft dat betwist en in dit verband gewezen op twee nieuwe omstandigheden die zich na het vonnis hebben voorgedaan: (i) dat hij morfineafhankelijk is geworden en (ii) dat hij daardoor van het CBR geen motorvoertuig meer mag besturen. Het vonnis in Procedure I moet volgens [het slachtoffer] bovendien zo worden uitgelegd, dat het ziet op de feitelijke situatie ten tijde van het vonnis en niet eraan in de weg staat dat nadien, bij nieuwe omstandigheden, een ander beroepsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld. [het slachtoffer] heeft ook aangevoerd dat Klaverblad met de gevorderde verklaring voor recht voor [het slachtoffer] de mogelijkheid doorkruist een andere procedure te beginnen – naar het hof begrijpt een andere procedure ter verkrijging van schadevergoeding op basis van een nieuwe feitelijke grondslag.
3.12.
Het dictum van het vonnis van 13 november 2019 luidt dat de rechtbank voor recht verklaart “
dat [het slachtoffer] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval”. Dit dictum berust (mede) op de beslissing dat voor [het slachtoffer] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6%. Die beslissing berust er weer op dat de rechtbank overwoog dat [het slachtoffer] , die had aangevoerd dat het voor hem noodzakelijk was morfine te gebruiken omdat andere pijnstillers onvoldoende werkten, toch ook andere pijnstillers kon gebruiken dan morfine zoals hij dat eerder ook deed. Wat betreft de rijbevoegdheid was wel aan de orde dat bij morfinegebruik niet gereden mocht worden maar was geen sprake van morfineafhankelijkheid en ontzegging van de rijbevoegdheid die door het CBR na het vonnis is gegeven.
3.13.
Klaverblad beoogt met haar vordering dat de beslissing houdende de vaststelling in Procedure I van [het slachtoffer] ’ beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval op 3,6%, niet meer ter discussie kan worden gesteld; niet voor het verleden en niet voor de toekomst. In deze Procedure II heeft [het slachtoffer] in het bijzonder betoogd dat zich na het vonnis een nieuwe feitelijke grondslag heeft voorgedaan die bestaat uit de na het vonnis ontstane morfineafhankelijkheid en de daardoor ontzegde rijbevoegdheid, en dat vanaf dat moment een ander percentage beroepsongeschiktheid moet worden aangenomen dan de rechter in Procedure I heeft vastgesteld. Klaverblad heeft in het licht van het vonnis in Procedure I en de aangehaalde stukken uit die procedure, onvoldoende onderbouwd dat de gestelde morfineafhankelijkheid en het verlies van rijbevoegdheid in Procedure I al beoordeeld zijn en dat aan beoordeling daarvan dus niet toegekomen zou kunnen worden, omdat geen sprake is van een nieuwe feitelijke grondslag. Uit het vonnis in Procedure I volgt dat de rechtbank haar beslissing dat sprake was van beroepsongeschiktheid van 3,6% heeft gebaseerd op de overweging dat [het slachtoffer] andere pijnstillers dan morfine kon gebruiken en dat dus geen medische noodzaak bestond tot gebruik van morfine als pijnstiller. Die overweging sluit aan bij het processuele debat en de overgelegde rapportages van deskundigen. [het slachtoffer] heeft nu een beroep gedaan op de omstandigheid dat na het vonnis bij hem morfineafhankelijkheid is geconstateerd, een psychische afhankelijkheid van morfine als verslavend middel, vastgesteld door een psychiater aan de hand van de DSM-IV-TR classificatie, die maakt dat [het slachtoffer] geen andere pijnstiller dan morfine kan gebruiken en hem de rijbevoegdheid is ontzegd. In dit licht heeft Klaverblad onvoldoende onderbouwd dat in Procedure I is geoordeeld over de noodzaak van morfinegebruik in het algemeen, niet alleen vanwege pijnbestrijding maar ook vanwege een ontstane afhankelijkheid. Dat spreekt te meer nu deze andere aangevoerde grondslag (morfineafhankelijkheid; niet morfinegebruik voor pijnbestrijding) pas na het vonnis in Procedure I is vastgesteld en ook het verlies van rijbevoegdheid van na het vonnis dateert. Het gezag van gewijsde staat er niet aan in de weg dat [het slachtoffer] deze aangevoerde feitelijke grondslag (als)nog aan de rechter voorlegt, die dan moet beoordelen of dit leidt tot een ander percentage beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval en wat dit betekent voor de mogelijk door Klaverblad te vergoeden schade. Dit staat in de weg aan ruimere toewijzing van Klaverblads vordering dan de rechtbank heeft gedaan.
3.14.
Klaverblad heeft ook aangevoerd dat de rechtbank in Procedure II ten onrechte heeft geoordeeld dat het vonnis in Procedure I alleen ziet op de op dat moment bestaande situatie en niet op de toekomst. Het hof begrijpt het oordeel van de rechtbank (in Procedure II) zo dat de rechtbank in het vonnis in Procedure I heeft beoogd op basis van de feiten en omstandigheden van dat moment een oordeel over de beroepsongeschiktheid van [het slachtoffer] te geven en niet heeft bedoeld dat zich in de toekomst geen nieuwe feitelijke grondslag zou kunnen aandienen, die een herbeoordeling van de beroepsongeschiktheid van [het slachtoffer] vanaf dat moment zou rechtvaardigen. De laatstbedoelde verstrekkende uitleg van het vonnis in Procedure I is ook naar het oordeel van het hof door Klaverblad onvoldoende concreet onderbouwd. Als de rechtbank in Procedure I daadwerkelijk had bedoeld dat het percentage beroepsongeschiktheid zou gelden, ongeacht eventuele verandering van omstandigheden zoals hier aan de orde, had voor de hand gelegen dat de rechtbank dit, zeker gelet op de aard van de materie, in het vonnis tot uitdrukking had gebracht. Dat heeft de rechtbank niet gedaan. Het hoger beroep van Klaverblad faalt dus ook op dit onderdeel.
Kosten deskundigen
3.15.
De rechtbank heeft bij beschikking van 22 maart 2022, op een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht van [het slachtoffer] , een arbeidsdeskundige benoemd om, kort gezegd, [het slachtoffer] ’ arbeidsongeschiktheid vast te stellen met inachtneming van de morfineafhankelijkheid en ontzegging van de rijbevoegdheid in 2020. In de begrotingsbeschikking van 9 november 2022 heeft de rechtbank beslist dat het hof in Procedure II een beslissing over de kosten van het deskundigenbericht moet nemen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op artikel 205 lid 3 Rv waaruit volgt dat de beslissing welke partij (welk deel van) de kosten van het voorlopig deskundigenbericht draagt, wordt genomen door de rechter die de vordering beoordeelt waarop het deskundigenbericht betrekking heeft. Bij beschikking van 6 februari 2023 heeft de rechtbank op verzoek van [het slachtoffer] nog een voorlopig deskundigenbericht gelast en een arbeidsdeskundige benoemd. In die beschikking (rov. 2.22) heeft de rechtbank ook overwogen dat de beslissing over de kosten door dit hof in Procedure II moet worden genomen. Die kosten zijn nog niet vastgesteld. Naar aanleiding van de genoemde beschikkingen heeft [het slachtoffer] het hof verzocht een beslissing over de kosten te nemen.
3.16.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen verklaard de vraag wie de kosten van de deskundigen draagt niet aan het hof voor te leggen maar die te zullen betrekken bij de eventueel te voeren schadestaatprocedure of in hun onderhandelingen. Overigens betreft de vordering van artikel 205 lid 3 Rv in dit geval de vordering over de omvang van de aansprakelijkheid van Klaverblad en de schade die aan [het slachtoffer] moet worden vergoed. Dit ligt, zoals ook partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben verklaard, niet in Procedure II aan het hof voor – te meer niet omdat de vorderingen van [het slachtoffer] in reconventie niet ter beoordeling voorliggen – maar is ter beoordeling aan de rechter in de nog aanhangig te maken schadestaatprocedure. De beslissing over de kosten van de deskundige is ook daarom niet aan het hof.
De conclusie
3.17.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Klaverblad in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Klaverblad tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 4 mei 2022;
4.2.
veroordeelt Klaverblad tot betaling van de volgende proceskosten van [het slachtoffer] :
€ 343,- aan griffierecht; en
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [het slachtoffer] (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, M.B. Beekhoven van den Boezem en G.P. Oosterhoff, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.

Voetnoten

3.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, rov. 3.1.3, 3.1.4.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.