ECLI:NL:GHARL:2023:8048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
200.299.613
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en toepassing van het Sociaal Plan in het kader van beëindigingsvergoedingen na reorganisatie bij Achmea

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, hebben twee appellanten hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de uitleg van een Sociaal Plan in het kader van beëindigingsvergoedingen na een reorganisatie bij Achmea. De appellanten, die werkzaam waren bij Achmea, betwisten de berekening van hun beëindigingsvergoeding, die volgens hen gebaseerd had moeten zijn op het Sociaal Plan 2014-2016 in plaats van het Sociaal Plan 2018-2020. De kantonrechter had hun vorderingen afgewezen, en de appellanten hebben in hoger beroep gevraagd om toewijzing van hun vorderingen. Het hof heeft op 26 september 2023 geoordeeld dat Achmea de beëindigingsvergoeding correct heeft berekend op basis van het juiste Sociaal Plan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en oordeelt dat de appellanten in de proceskosten worden veroordeeld. Het hof heeft de relevante feiten en de juridische context van de zaak uitvoerig besproken, waarbij het de argumenten van de appellanten heeft weerlegd en de toepassing van de cao-norm in de uitleg van het Sociaal Plan heeft benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.299.613
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 8704735 [1]
arrest van 26 september 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [appellant2] ,
wonende te [woonplaats2] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de kantonrechter optraden als (één van de) eisers,
hierna: samen [appellanten] ,
advocaat: mr. E.P. Keuvelaar,
tegen
Achmea Pensioenservices N.V.,
gevestigd te Zeist,
die bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. S.F. Sagel en mr. A.L. Koster.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 24 mei 2022 heeft op 12 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord, de advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die samen met het verslag van de mondelinge behandeling (het proces-verbaal) aan het dossier zijn toegevoegd. Uit dat verslag blijkt ook wat partijen zelf nog naar voren hebben gebracht. Partijen hebben arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1.
Als gevolg van een reorganisatie zijn de arbeidsovereenkomsten tussen Achmea enerzijds en [appellanten] anderzijds beëindigd. In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of de beëindigingsvergoeding (door partijen ook wel afvloeiingsvergoeding genoemd) waarop [appellanten] in verband met de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst recht hebben, moet worden berekend op basis van het Sociaal Plan “Werken aan werk” 2014-2016 (hierna: Sociaal Plan 2014-2016) of op basis van Deel 2 van het Sociaal Plan Achmea 2017-2020 (hierna: Sociaal Plan 2018-2020).
2.2.
[appellanten] hebben bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat de beëindigingsvergoedingen voor hen moeten worden vastgesteld op basis van het tussen Achmea en de vakbonden op 1 mei 2014 overeengekomen Sociaal Plan 2014-2016 en de veroordeling van Achmea gevorderd tot betaling van het verschil tussen de op basis hiervan berekende en de door Achmea inmiddels uitbetaalde beëindigingsvergoeding (berekend op basis van het Sociaal Plan 2018-2020), met veroordeling van Achmea in de kosten van de procedure.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen in het vonnis van 2 juni 2021 afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. [appellanten] hebben het bedrag waarop zij stellen recht te hebben opnieuw berekend en vorderen tevens de veroordeling van Achmea in de kosten van beide procedures.

3.Het oordeel van het hof

beslissing hof
3.1.
Het hof is van oordeel dat Achmea de aan [appellanten] toekomende beëindigingsvergoeding op basis van het juiste Sociaal Plan heeft berekend en betaald en zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellanten] zullen veroordeeld worden in de proceskosten in hoger beroep.
3.2.
Het hof zal hierna uiteenzetten hoe het tot dit oordeel is gekomen. Voor de leesbaarheid van dit arrest zullen eerst de vaststaande feiten worden weergeven. Het hof zal daarbij voor een groot deel de door de kantonrechter opgenomen weergave volgen (2.1 tot en met 2.3 van dat vonnis), maar ook feiten toevoegen, onder meer die feiten die zich sinds het vonnis van de kantonrechter hebben voorgedaan.
vaststaande feiten
3.3.
Achmea verzorgt onder meer de administratie van pensioenfondsen en beheert het vermogen van die fondsen. [appellanten] waren op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam bij Achmea in het team Werkgevers (tot medio 2016 in team Beheer en Behoud), dat zich bezig hield met het beheer van verzekerde pensioenregelingen. [appellant1] was sinds 1 mei 1984 bij de rechtsvoorganger van Achmea in dienst en laatstelijk werkzaam in de functie van accountmanager, ook genoemd Accountmanager Klantrelatie & Omgeving. [appellant1] werkte in de buitendienst en was onder meer verantwoordelijk voor het onderhouden van contacten met bestaande klanten, het geven van informatie en adviezen op maat over hun pensioenverzekering en het behouden en laten groeien van klantenportefeuilles. [appellant2] was sinds 1 september 1998 in dienst bij de rechtsvoorganger van Achmea en laatstelijk werkzaam in de functie van Desk Accountmanager, ook genoemd Medewerker Klantrelatie & Omgeving. [appellant2] was in die functie verantwoordelijk voor het informeren en adviseren van klanten over hun pensioenverzekering, waaronder het behouden en uitbreiden van de portefeuille.
3.4.
Na een adviestraject met de centrale ondernemingsraad heeft Achmea in juni 2015 het besluit genomen om in 2016 een algemeen pensioenfonds (APF) op te richten en daarmee over te gaan op een andere bedrijfsstructuur. Een van de uitwerkingen van de nieuwe strategische richting was het stoppen met de verkoop van verzekerde pensioenregelingen, een zogenaamde closed-book voor de klantenportefeuille. Hiervoor was een aanpassing van de inrichting van de organisatie nodig met personele gevolgen. Er ontstond een overgangsperiode, waarin het team Werkgevers zich moest richten op het laten overgaan van de verzekerde pensioenen naar het APF en waarin door Achmea jaarlijks werd vastgesteld hoeveel fte in het team Werkgevers nog nodig was voor het werk.
3.5.
Achmea heeft in meerdere (deel)aanvragen de ondernemingsraad (OR) om advies gevraagd, waarop de OR positief heeft geadviseerd. In de procedure bij de kantonrechter zijn door onder meer [appellanten] de adviesaanvragen van 1 oktober 2015, 1 april 2016, 30 juni 2017 en 17 juli 2019 overgelegd.
3.6.
Achmea is met de vakbonden FNV, CNV en De Unie op 1 mei 2014 een Sociaal Plan overeengekomen (het in 2.1. genoemde Sociaal Plan 2014-2016). Dit Sociaal Plan heeft een looptijd tot en met 31 december 2016. Op 16 juli 2016 heeft Achmea een vergunning verkregen voor het oprichten van een APF.
Op 1 januari 2017 heeft Achmea met de vakbonden een nieuw Sociaal Plan gesloten. Dit bestaat uit twee delen, deel 1 geldt van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en deel 2 geldt van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020 (het in 2.1. genoemde Sociaal Plan 2018-2020).
3.7.
Naar aanleiding van de laatste adviesaanvraag van 17 juli 2019 heeft Achmea onder meer de functie van [appellant2] per 1 januari 2020 laten vervallen. [appellant2] is vervolgens op 1 mei 2020 bij Achmea uit dienst getreden. [appellant2] en Achmea hebben op 31 oktober 2019 een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin onder meer is bepaald dat Achmea een beëindigingsvergoeding aan [appellant2] betaalt van € 96.920,28 bruto. Daarbij is bepaald dat mocht uitvoerbaar bij voorraad geoordeeld worden dat de beëindigingsvergoeding berekend had moeten worden op de door [appellant2] voorgestane wijze, Achmea deze vergoeding aan [appellant2] zal betalen met aftrek van voornoemd bedrag, dat aan [appellant2] is betaald.
3.8.
[appellant1] is na een adviesaanvraag in de herfst van 2020 per 1 februari 2021 boventallig verklaard en op 1 juni 2021 uit dienst getreden. [appellant1] en Achmea hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten die is getekend op 28 januari 2021. Hierin is onder meer bepaald dat Achmea [appellant1] een beëindigingsvergoeding betaalt van € 172.812,38 bruto. Ook in die vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat mocht uitvoerbaar bij voorraad worden geoordeeld dat Achmea de inmiddels uitbetaalde beëindigingsvergoeding had moeten berekenen op de door [appellant1] voorgestane wijze, Achmea deze vergoeding aan [appellant1] zal betalen met aftrek van het in artikel 1.2. van de vaststellingsovereenkomst opgenomen, al betaalde bedrag.
3.9.
De overgang naar het APF is op 1 januari 2021 voltooid.
3.10.
[appellant2] heeft na zijn uitdiensttreding bij Achmea tijdelijk gewerkt als informant bij de belastingdienst en als chauffeur (bij Keolis en Schotpoort Connect). Sinds 1 april 2021 is hij werkzaam als Klantmanager B2B bij ASR.
3.11.
[appellant1] is sinds juli 2022 werkzaam als machinist bij de NS.
beoordeling hof
beoordelingskader
3.12.
[appellanten] hebben in hoger beroep gesteld dat de kantonrechter een onjuist criterium heeft gehanteerd bij het beoordelen van de vraag of [appellanten] plaatsingskandidaat zijn geworden. Volgens hen is niet de definitie van de term in het Sociaal Plan doorslaggevend, maar artikel 13 Ontslagregeling, zodat de eigenlijke vraag is of sprake was van uitwisselbare functies als bedoeld in de Ontslagregeling. Het hof volgt hen daarin niet.
3.13.
De Ontslagregeling is onderdeel van de Nederlandse arbeidswetgeving en is gebaseerd op de Wet werk en zekerheid, die in 2015 is ingevoerd. Zowel het UWV als de rechter is aan deze regeling gebonden. Artikel 13 Ontslagregeling bepaalt wanneer sprake is van uitwisselbare functies in de zin van het afspiegelingsbeginsel opgenomen in artikel 11 Ontslagregeling. De aan het hof voorliggende vraag of [appellanten] onder de werkingssfeer van het Sociaal Plan 2014-2016 vallen, moet echter worden beantwoord aan de hand van de in het Sociaal Plan geformuleerde definities en criteria, die het hof moet uitleggen conform de hierna te noemen cao norm, waarbij – zo nodig – tevens de Ontslagregeling moet worden betrokken. Uitwisselbaarheid van functies en/of afspiegeling zoals bedoeld in de Ontslagregeling staan bij het beantwoorden van de voorliggende vraag dus niet voorop.
3.14.
[appellanten] stellen voorts dat zij onder de werkingssfeer van het Sociaal Plan 2014-2016 vallen op grond van vier pijlers. Om deze pijlers te kunnen beoordelen moet uitleg plaatsvinden van de werkingssfeerbepaling van het Sociaal Plan. Het hof stelt voorop dat de kantonrechter bij die uitleg de juiste maatstaf heeft aangelegd en zal deze voor de leesbaarheid van dit arrest herhalen. De maatstaf luidt als volgt.
Voor de uitleg van een bepaling in een Sociaal Plan geldt volgens vaste rechtspraak dat in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de tekst van het gehele Sociaal Plan, van doorslaggevende betekenis zijn (de zogenoemde cao-norm). De bestaansgrond van de cao-norm is gelegen in de bescherming van derden tegen een uitleg van een bepaling in een overeenkomst waarbij betekenis wordt toegekend aan de voor hen niet kenbare partijbedoeling, en in de noodzaak van een eenvormige uitleg voor alle door die overeenkomst gebonden partijen. Daarbij komt het in beginsel aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het Sociaal Plan is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het Sociaal plan gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid kunnen in bijzondere omstandigheden meebrengen dat de voor derden niet kenbare bedoelingen van de opstellers van het Sociaal Plan in de uitleg moeten worden betrokken.
3.15.
Het hof zal hierna de verschillende pijlers en de daarop gebaseerde stellingen van [appellanten] bespreken.
I
plaatsingskandidaat tijdens looptijd Sociaal Plan 2014-2016?
3.16.
Ter onderbouwing van hun standpunt dat zij onder de werkingssfeer van het Sociaal Plan 2014-2016 vallen, stellen [appellanten] allereerst dat zij tijdens de looptijd van het Sociaal Plan 2014-2016 plaatsingskandidaat zijn geworden door het verval van hun functie, dan wel door een ingrijpende functiewijziging.
3.17.
Voor de uitleg zijn de volgende delen van het Sociaal Plan 2014-2016 relevant.
 In artikel 2.2. met als kopje ‘Werkingssfeer’ is onder meer het volgende opgenomen:
Het Sociaal Plan is van toepassing op iedere medewerker die vanaf de datum van inwerkingtreding(1 mei 2014, toevoeging hof
), als gevolg van een organisatieaanpassing, als plaatsingskandidaat wordt aangemerkt (..).
Dit Sociaal Plan is tevens van toepassing op medewerkers die plaatsingskandidaat worden na afloop van de looptijd van dit Sociaal Plan (dus na 31 december 2016) voor zover dit het gevolg is van een adviesaanvraag (niet zijnde een Kopadviesaanvraag) waarover met de Medezeggenschap overeenstemming is bereikt tijdens de looptijd van dit Sociaal Plan (dus vóór 1 januari 2017).
 In artikel 2.1. met als kopje ‘Definities’ is – voor zover relevant in deze zaak – een ‘plaatsingskandidaat' als volgt gedefinieerd.
De medewerker is een plaatsingskandidaat indien:
  • de functie van de medewerker komt te vervallen;
  • de functie ingrijpend wijzigt en de medewerker niet conform de procedure beschreven in hoofdstuk 3 wordt benoemd in de ingrijpend gewijzigde functie;
  • de medewerker als gevolg van een reductie van het aantal formatieplaatsen in een bepaalde functie boventallig wordt;
(…).
 In artikel 2.1. met als kopje ‘Definities’ is ‘ingrijpend gewijzigde functie’ als volgt omschreven;
Een functie waarvan de inhoud en/of context en/of vereisten als gevolg van een organisatieaanpassing op een zodanig wijze wijzigt dat plaatsing in die functie tot niet acceptabele concessies aan de kwalitatieve en/of kwantitatieve voortgang van de werkzaamheden zou leiden.
 In artikel 3.4. met als kopje ‘Vaststelling niet ingrijpend gewijzigde functie / ingrijpend gewijzigde functie’, luidt als volgt.
De vraag of een functie niet ingrijpend of ingrijpend is gewijzigd wordt beoordeeld aan de hand van de vergelijking van de ‘oude’ functie met de ‘nieuwe’ functie op basis van een functievergelijkingsformulier. Daarbij wordt onder meer naar de volgende aspecten gekeken:
  • Het verschil in kerntaken;
  • Het verschil in de vereiste opleiding(niveau);
  • Het verschil in de vereiste kennis(niveau);
  • Het verschil in de vereiste competenties/competentie-niveau;
  • Het verschil in functieschaal;
  • Het verschil in de context waarbinnen de functie wordt uitgeoefend.
(..)
In de situaties waar er sprake is van een gewijzigde functie, toetst een deskundigencommissie vóór indiening van de adviesaanvraag bij de medezeggenschap of er sprake is van een ingrijpend gewijzigde functie. Deze commissie bestaat uit een functiewaarderingsdeskundige, een jurist van Juridische Zaken Arbeidsrecht en een vertegenwoordiger namens de COR.
functieverval?
3.18.
[appellanten] stellen dat de oorspronkelijke functies van de medewerkers van het team Werkgevers, na de aankondiging van de reorganisatie in 2015 zijn vervallen, dat er feitelijk nieuwe functies zijn gekomen, ten behoeve van de transitie naar het APF en dat zij eenzijdig in die functies zijn herplaatst. Het hof is van oordeel dat uit de processtukken en uit de ter gelegenheid van de mondelinge behandelingen door [appellanten] gegeven toelichtingen aannemelijk is geworden dat hun werkzaamheden na 1 juli 2016 zijn gewijzigd, maar niet dat na de aankondiging van de reorganisatie in 2015 sprake was van (volledig) verval van hun functie. De in het geding gebrachte adviesaanvragen ondersteunen de stelling van Achmea dat in oktober 2015 slechts een kijkje in de toekomst is gegeven en dat pas gaandeweg de jaren duidelijk werd welke werkzaamheden zouden blijven bestaan en dus of er functies zouden kunnen blijven bestaan en zo ja welke. In de adviesaanvraag van 2015 is onder meer te lezen:
Door het stoppen met verkopen van verzekerde pensioenregelingen zal de portefeuille in de komende vijf jaar afnemen. De doelstelling is dat deze portefeuille wordt verlengd in het APF. Dat betekent dat de komende vijf jaar het werk voor deze afdeling zal afnemen. Hoe de afname er de komende vijf jaar uit zal zien is niet te voorspellen.Hieruit volgt dat de stelling van [appellanten] dat in 2016 vast stond dat zij binnen maximaal 5 jaar boventallig zouden worden, niet kan worden gevolgd. Dat op 1 juli 2016 feitelijk nieuwe functies zijn ontstaan en dat op dat moment de taken van [appellanten] volledig zijn komen te vervallen is ook in hoger beroep niet gebleken. De verzekeringsportefeuille bestond toen immers nog, maar zou worden afgebouwd. Achmea heeft onder meer in dat verband onderbouwd aangevoerd dat nog steeds advies aan klanten werd gegeven, zij het dat dit een ander advies was dan vóór 1 juli 2016. Het hof neemt waar dat niet in geschil is dat relatiebeheer en ondersteuning van de klanten/werkgevers de kerntaken van de voor 1 juli 2016 door [appellanten] uitgeoefende functies waren. Na die datum werd nog steeds advies gegeven, maar waren de adviezen anders van inhoud. En die andere inhoud behelsde niets meer of minder dan dat ze hun klanten niet meer mochten adviseren om de pensioenverzekering aan het einde van de looptijd voort te zetten bij Achmea, maar dat ze moesten adviseren om de verzekering voort te zetten bij het APF. Feitelijk gaat het dan nog steeds om hetzelfde, namelijk adviseren over voortzetting of wijziging met als doel de klant binnenboord te houden en een nieuw product van het concern Achmea aan de klant te verkopen, zodat die niet naar een andere verzekeraar overstapt. Dat zoals [appellanten] stellen de kerntaken, te weten de commerciële werkzaamheden, per direct volledig zijn komen te vervallen, maakt overigens als dit al juist zou zijn, ook niet dat sprake is van volledig verval van de functie, nu andere taken van die functie bleven bestaan, zoals hiervoor is uiteengezet. Voor de stelling dat nog tijdens de looptijd van het eerste Sociaal Plan sprake was van verval van hun oorspronkelijke functie is kortom geen aanknopingspunt te vinden en die stelling wordt om die reden gepasseerd.
ingrijpende functiewijziging?
3.19.
[appellanten] hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake was van een ingrijpende functiewijziging, zoals omschreven in het Sociaal Plan. Zij stellen dat het definitieve besluit van Achmea in 2016 om te stoppen met de verkoop van verzekerde pensioenregelingen en over te gaan tot de oprichting van een APF onder meer tot gevolg had dat alle commerciële werkzaamheden voor de verzekerde pensioenregelingen per direct moesten worden gestaakt en dat zij voornamelijk administratieve werkzaamheden moesten verrichten die uitsluitend gericht waren op de overgang naar het APF. De kerntaken zoals advisering en klantenopbouw zijn daarmee op dat moment geheel komen te vervallen en [appellant1] heeft ook een overgang gemaakt van de buitendienst naar de binnendienst, aldus [appellanten] . Achmea heeft dit gemotiveerd weersproken.
3.20.
Op grond van artikel 2.1. (zie citaat hiervoor in 3.17.) en artikel 3.4. van het Sociaal Plan 2014-2016 moet worden beoordeeld of sprake is van een dergelijke ingrijpende wijziging van de functie. Uit artikel 3.4. volgt dat een vergelijking moet worden gemaakt van de oude functie en de nieuwe functie op basis van een functievergelijkingsformulier, waarbij specifieke aspecten moeten worden bekeken, zoals het verschil in kerntaken, in de vereiste opleiding, kennis, competenties, functieschaal en de context waarbinnen de functie wordt uitgeoefend. In het onderhavige geval gaat het dus om het maken van een vergelijking tussen de werkzaamheden in 2015 voor de aanvang van de transitie naar het APF en van de werkzaamheden in 2016 na de aanvang van die transitie, maar wel gedurende de looptijd van het Sociaal Plan 2014-2016.
3.21.
Dat sprake was van een ingrijpend gewijzigde functie gedurende de looptijd van het Sociaal Plan 2014-2016 hebben [appellanten] evenmin in hoger beroep aannemelijk gemaakt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellanten] wel aannemelijk hebben gemaakt dat hun werkzaamheden na 1 juli 2016 zijn gewijzigd in die zin dat de context waarbinnen de functie werd uitgeoefend gewijzigd was. Dit blijkt onder meer uit het feit dat [appellant1] na die datum enige tijd in plaats van in de buitendienst, in de binnendienst heeft gewerkt, uit het feit dat de advisering aan de klanten anders van inhoud was dan voorheen en dat de werkzaamheden gericht waren op de overgang. Indien het hof echter de overige door het Sociaal Plan als relevant bestempelde aspecten beoordeelt (opgesomd in 3.17. hiervoor), dan volgt daaruit niet dat gedurende de looptijd van het eerste Sociaal Plan sprake was van een
ingrijpendefunctiewijziging. Dat de aanvang van de transitie naar een APF in juli 2016 en de daarmee gepaard gaande wijzigingen in de werkzaamheden in de loop van dat jaar daarna direct een relevant verschil in opleiding-, kennis- en/of competentie(s)niveau met zich heeft gebracht is het hof niet gebleken en onweersproken is dat de beloning van [appellanten] toen niet is gewijzigd. Dat Achmea geen vergelijkingsformulier heeft ingevuld, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts wordt nog opgemerkt dat [appellanten] niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van de functie dat plaatsing in die functie leidt tot niet acceptabele concessies aan de kwalitatieve en/of kwantitatieve voortgang van de werkzaamheden omdat zij werkzaamheden ver onder hun niveau verrichten. Als hiervoor overwogen geldt in de eerste plaats dat niet is gebleken dat zij toen werkzaamheden ver onder hun niveau hebben verricht. Maar dat daargelaten hebben [appellant2] en [appellant1] ook niet onderbouwd waarom het werk er kwalitatief of kwantitatief onder lijdt als zij werkzaamheden ver onder hun niveau verrichten, zoals artikel 2.1. van het Sociaal Plan 2014-2016 naar het oordeel van het hof moet worden gelezen. Omdat [appellanten] hun stelling op dit punt in het licht van het verweer van Achmea onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd wordt niet aan bewijslevering toegekomen.
3.22.
[appellanten] hebben ook nog gewezen op het feit dat zij zonder overleg en goedkeuring en niet conform hoofdstuk 3 van het Sociaal Plan zijn geplaatst in een ingrijpend gewijzigde functie. Deze stelling kan [appellanten] evenmin baten. Onweersproken is gesteld dat zelfs als sprake zou zijn van een ingrijpend gewijzigde functie, [appellanten] in de gewijzigde functie geplaatst zouden zijn en dus ook op die manier geen plaatsingskandidaat zouden zijn geworden.
tussenconclusie sub I
3.23.
Nu geen sprake was van een verval van functies en/of van een ingrijpende functiewijziging, volgt het hof [appellanten] niet in hun stelling dat zij op die grond plaatsingskandidaat zijn geworden tijdens de looptijd van het Sociaal Plan 2014-2016.
IIplaatsingskandidaat op een later moment als gevolg van de adviesaanvraag 2015?
3.24.
Voor het geval voorgaande niet tot toewijzing van hun vorderingen leidt, gronden [appellanten] hun vordering op het volgende. In artikel 2.2. van het Sociaal Plan 2014-2016 is tevens bepaald dat als na afloop van de looptijd van het Sociaal Plan de functie van de medewerker komt te vervallen of ingrijpend wijzigt en de medewerker niet in de ingrijpend gewijzigde functie wordt benoemd, het Sociaal Plan 2014-2016 geldt, mits dit het gevolg is van een adviesaanvraag waarover overeenstemming is bereikt met de medezeggenschap tijdens de looptijd van het Sociaal Plan 2014-2016 (dus voor 1 januari 2017). Ook hier volgt het hof de kantonrechter. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter correct en duidelijk heeft gemotiveerd, waarom de vordering evenmin op deze subsidiaire grond kan worden toegewezen en verwijst daarom naar die motivering. Die motivering in r.o. 3.11 e.v. komt erop neer dat gelet op de tekst van de adviesaanvraag 2015, het feit dat vast staat dat de personele gevolgen na 2016 afhankelijk zijn van diverse onzekere factoren, het advies van de tijdelijke ondernemingsraad (TOR) van Achmea van 7 januari 2016 en een andere uitleg mee zou brengen dat het tweede Sociaal Plan dat Achmea met de vakbonden is overeengekomen zinledig zou zijn, niet kan worden vastgesteld dat het functieverval het gevolg is van de adviesaanvraag van 1 oktober 2015. Daarbij merkt het hof op dat niet uit het oog moet worden verloren dat [appellanten] in 2016 weliswaar zijn meegenomen in de afspiegeling maar dat toen drie andere medewerkers op grond van de toepassing van het afspiegelingsbeginsel boventallig zijn verklaard en [appellanten] niet. Dat Achmea in strijd met de Ontslagregeling [appellanten] op deze manier heeft gedwongen tot het volgen van hun functie valt om de reden dat het afspiegelingsbeginsel is toegepast niet in te zien. [appellanten] betogen dit tevergeefs. Verder is onweersproken gesteld dat [appellant2] boventallig is geworden als gevolg van een afslanking van zijn team, aan de orde in het adviestraject in juli en augustus 2019 en dat [appellant1] boventallig is geworden als gevolg van een herijkte planning van de werkzaamheden van zijn team, na een in oktober en november 2020 doorlopen adviestraject. De ondernemingsraad heeft positief geadviseerd over het verval van de functie met dien verstande dat expliciet is bepaald dat het Sociaal Plan 2018-2020 van toepassing moet zijn op de groep waartoe [appellant2] behoorde en op de groep waartoe [appellant1] behoorde.
tussenconclusie sub II
3.25.
Omdat pas in 2019 ten aanzien van [appellant2] en in 2020 ten aanzien van [appellant1] met positief advies van de ondernemingsraad de functies zijn vervallen, kan niet worden geconcludeerd dat zij op een later moment als gevolg van de adviesaanvraag 2015 plaatsingskandidaat zijn geworden. De stelling dat [appellanten] op deze grond onder de werkingssfeer van het Sociaal Plan 2014-2016 vallen, wordt derhalve gepasseerd.
IIIAchmea handelt in strijd met goed werkgeverschap
3.26.
Als derde pijler voeren [appellanten] aan dat Achmea niet als goed werkgever heeft gehandeld dan wel in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap. [appellanten] menen dat Achmea hen in 2016 niet te werk had moeten stellen in nieuwe functies ten behoeve van APF. Zij had hen de keuze moeten laten tussen herplaatsing in een andere wel passende functie binnen Achmea of afscheid nemen. Dit laatste zou hen de mogelijkheid hebben gegeven zich te oriënteren op een passende functie elders, maar daar stond Achmea niet voor open. Als gevolg van dit handelen hebben [appellanten] , zo stellen zij, schade geleden in de vorm van een lagere beëindigingsvergoeding en – vanwege hun hogere leeftijd – geringere kansen op de arbeidsmarkt.
3.27.
Het hof honoreert dit beroep niet. Achmea heeft ervoor gekozen [appellanten] gedurende een periode van vijf jaar door te laten werken en daarmee te behoeden voor werkloosheid. Zij hebben daardoor gedurende vijf jaar loon en overige emolumenten ontvangen en konden ook pensioen blijven opbouwen. Vervolgens heeft Achmea toen functieverval een feit was bij uitdiensttreding een beëindigingsvergoeding betaald conform het tweede Sociaal Plan dat met de vakbonden is overeengekomen. Het is juist dat Achmea met deze strategie [appellanten] zo lang mogelijk voor zichzelf heeft kunnen behouden, maar gelet op alle omstandigheden maakt dit niet dat sprake is van handelen in strijd met goed werkgeverschap dan wel dat dit handelen naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat sprake was van geestdodend en uitzichtloos werk is niet komen vast te staan en kan dus niet tot een ander oordeel leiden.
IVongelijke behandeling ten opzichte van collega’s
3.28.
[appellanten] hebben tot slot betoogd dat zij ongelijk zijn behandeld ten opzichte van directe collega’s. De medewerkers van Syntrus Achmea zouden aanspraak hebben kunnen maken op een ruimhartigere vertrekregeling, terwijl een vergelijkbare groep, te weten het team Werkgevers van deze regeling is uitgesloten. Het hof zal aan deze stelling voorbij gaan omdat [appellanten] in reactie op het standpunt van Achmea ‘dat het Sociaal Plan 2014-2016 evenmin van toepassing is op de medewerkers van Syntrus Achmea’, in hoger beroep niet zijn ingegaan. [appellanten] hebben in hoger beroep slechts hun eigen standpunt herhaald. Dat sprake is van een ongelijke behandeling kan daarom gelet op de gemotiveerde betwisting door Achmea niet worden aangenomen.
bewijsaanbod
3.29.
[appellanten] hebben ook in hoger beroep aangeboden bewijs te leveren van al hun stellingen waarmee zij rechtsgevolg beogen. Feiten of omstandigheden, die tot een ander oordeel leiden zijn echter gesteld noch gebleken, zodat niet wordt toegekomen aan het (getuigen)bewijs aanbod van [appellanten] .
conclusie
3.30.
Uit voorgaande volgt dat geen van de door [appellanten] aangevoerde pijlers leiden tot de slotsom dat zij recht hebben op een beëindigingsvergoeding berekend op basis van Sociaal Plan 2014-2016. Omdat de door [appellanten] aangevoerde klachten tegen het vonnis van de kantonrechter niet slagen, zal het hof dat vonnis bekrachtigen. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.31.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 2 juni 2021;
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep:
€ 5.610,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat (2 procespunten x appeltarief € 1.183,-);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.C.J. van Bavel, C. Hoogland en H.M.J. van den Hurk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 september 2023.

Voetnoten

2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.