In deze zaak heeft [verzoeker], de bewindvoerder van erflaatster, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vordering tot vergoeding van kosten voor het aanvechten van het testament van erflaatster werd afgewezen. De erflaatster, die in 2013 overleed, had in haar laatste testament haar stiefdochters als enige erfgenamen benoemd. [Verzoeker] had eerder, na het overlijden van erflaatster, geprobeerd dit testament nietig te verklaren, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen recht had om dit te doen, omdat zijn taak als bewindvoerder eindigde met het overlijden van erflaatster. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de kosten die [verzoeker] had gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze niet onder de schulden van de nalatenschap vielen volgens artikel 4:7 BW. Het hof oordeelde verder dat de beschikking van de kantonrechter, die [verzoeker] toestemming gaf om het testament aan te vechten, geen gezag van gewijsde had tegenover de erfgenamen, omdat zij geen partij waren in die procedure. Het hof wees ook de vorderingen van [verzoeker] tegen de stiefdochters af, omdat hij niet had aangetoond dat zij ongerechtvaardigd waren verrijkt door zijn acties. Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en werd [verzoeker] veroordeeld tot betaling van de proceskosten.