ECLI:NL:GHARL:2023:7686

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
200.313.995/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over vergoeding van procedurekosten na aanvechten testament

In deze zaak heeft [verzoeker], de bewindvoerder van erflaatster, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vordering tot vergoeding van kosten voor het aanvechten van het testament van erflaatster werd afgewezen. De erflaatster, die in 2013 overleed, had in haar laatste testament haar stiefdochters als enige erfgenamen benoemd. [Verzoeker] had eerder, na het overlijden van erflaatster, geprobeerd dit testament nietig te verklaren, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen recht had om dit te doen, omdat zijn taak als bewindvoerder eindigde met het overlijden van erflaatster. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de kosten die [verzoeker] had gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze niet onder de schulden van de nalatenschap vielen volgens artikel 4:7 BW. Het hof oordeelde verder dat de beschikking van de kantonrechter, die [verzoeker] toestemming gaf om het testament aan te vechten, geen gezag van gewijsde had tegenover de erfgenamen, omdat zij geen partij waren in die procedure. Het hof wees ook de vorderingen van [verzoeker] tegen de stiefdochters af, omdat hij niet had aangetoond dat zij ongerechtvaardigd waren verrijkt door zijn acties. Uiteindelijk werd het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en werd [verzoeker] veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.313.995/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 178561)
arrest van 12 september 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. A.J. Brink, die kantoor houdt in Heerenveen,
tegen

1.[verweerster1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
2. [verweerster2],
die woont in [woonplaats3] ,
verweersters in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als:
de stiefdochters,
advocaat: mr. E.J. Luursema, die kantoor houdt in Leek,
alsmede

3.[verweerster3] ,

die woont in [woonplaats4] ,

4. [verweerster4] ,

die woont in [woonplaats5] ,

5. [verweerder5] ,

die woont in [woonplaats6] ,

6. [verweerder6] ,

die woont in [woonplaats7] ,
verweerders in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[verweerders3 t/m 6]dan wel
de kinderen van de boekhouder.
advocaat: mr. A. Arslan die, kantoor houdt in Zwolle.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 23 maart 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 21 juni 2022;
  • de memorie van grieven van 18 oktober 2022;
  • de memorie van antwoord van [verweerders3 t/m 6] van 29 november 2022;
  • de memorie van antwoord van de stiefdochters van 3 januari 2023;
  • een akte van [verzoeker] van 28 februari 2023;
  • een antwoordakte van de stiefdochters van 28 maart 2023;
  • een antwoordakte van [verweerders3 t/m 6] van 28 maart 2023.

2.De kern van de zaak

Deze zaak gaat over de vraag of [verzoeker] – destijds bewindvoerder van erflaatster – recht heeft op vergoeding voor zijn werkzaamheden en van door hem gemaakte kosten in verband met het, na het overlijden van erflaatster, aanvechten van haar laatste testament.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat zijn vordering moet worden afgewezen. Het hof zal dat oordeel hierna motiveren, nadat eerst de in hoger beroep relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

3.1
[verzoeker] , destijds notaris te [woonplaats7] , is op 11 juli 2007 door de kantonrechter te Leeuwarden benoemd tot bewindvoerder over de goederen van [erflaatster] , geboren [in] 1925 en overleden [in] 2013, verder te noemen erflaatster. Erflaatster had zelf een verzoek tot onderbewindstelling gedaan.
3.2
Erflaatster is op latere leeftijd gehuwd met [naam1] , die al twee dochters had uit een eerder huwelijk (de stiefdochters).
3.3
Erflaatster had bij haar voorlaatste testament van 18 december 2006, verleden ten overstaan van [verzoeker] als notaris, haar boekhouder [naam2] tot erfgenaam benoemd, en in het geval hij niet de erfgenaam was, zijn kinderen. Haar boekhouder is [in] 2014 overleden. [verweerders3 t/m 6] zijn diens kinderen.
3.4
Op 11 januari 2008 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) een indicatiebesluit genomen inhoudende dat erflaatster in aanmerking komt voor AWBZ-zorg op de grond dat bij haar sprake is van “psychosociale problematiek”. In een indicatiebesluit van 17 maart 2009 is als grondslag daarvoor vermeld “psychogeriatrische aandoening”.
3.5
Op 2 maart 2009 heeft erflaatster haar laatste testament opgemaakt. In dat testament heeft zij de stiefdochters tot haar enige erfgenamen benoemd. Dat testament is opgemaakt door een andere notaris dan [verzoeker] .
3.6
[verzoeker] heeft, na het overlijden van erflaatster [in] 2013, op
6 januari 2014 de kantonrechter in Leeuwarden verzocht om toestemming te geven de nietigheid van het testament van 2 maart 2009 in te roepen en de kosten daarvan ten laste van de nalatenschap te brengen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 3 februari 2014 de gevraagde machtiging verleend, zonder iemand te horen, met als enige motivering:
“dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek”.
3.7
[verzoeker] is vervolgens, samen een broer van erflaatster, een procedure tot nietigverklaring van het testament van 2 maart 2009 begonnen. In die procedure heeft de rechtbank, bij tussenvonnis van 14 januari 2015 [1] , overwogen:
“Op grond van artikel 1:448 lid 1 onder a BW eindigt de taak van de bewindvoerder bij het einde van het bewind. Het bewind is in het onderhavige geval op grond van artikel 1:449 BW geëindigd door de dood van erflaatster op 8 december 2013. De onderhavige procedure is nadien aanhangig gemaakt. Omdat zijn taak toen geëindigd was, bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor mr. [verzoeker] niet meer de mogelijkheid om het laatste testament van erflaatster aan te vechten. Het feit dat de kantonrechter hem gemachtigd heeft, doet daaraan niet af. Mr. [verzoeker] dient op grond van artikel 1:445 lid 1 BW in beginsel eindverantwoording af te leggen aan [de stiefdochters, hof] als de opvolgers van erflaatster. Het gaat hem daarbij niet aan om ter discussie te stellen of [de stiefdochters] wel de geldige erfgenaam [zijn]. Indien daarover onzekerheid zou bestaan, kan hij op grond van
artikel 1:445 lid 2 BW rekening en verantwoording aan de kantonrechter afleggen. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen, voor zover ingesteld door
mr. [verzoeker] , wegens gebrek aan voldoende procesbelang zullen moeten worden afgewezen.”
3.8
In het eindvonnis van 26 augustus 2015 [2] zijn de vorderingen van [verzoeker] en de broer van erflaatster afgewezen. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld.
3.9
Vervolgens hebben een aantal kinderen van de boekhouder een procedure tegen de stiefdochters gevoerd tot nietigverklaring van het testament van 2 maart 2009. In die procedure hadden zij bij de rechtbank succes (eindvonnis van 22 mei 2019 [3] ) maar in hoger beroep – waarin alle kinderen van de boekhouder meededen – heeft het hof bij arrest van
15 november 2022 [4] het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de kinderen van de boekhouder afgewezen, hen veroordeeld tot opheffing van het door hen gelegde beslag en tot terugbetaling aan de stiefdochters. Dit arrest is onherroepelijk geworden.

4.Het oordeel van het hof

De vordering van [verzoeker]
4.1
heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat
A. voor recht wordt verklaard dat de kosten die hij gemaakt heeft om het testament van 2 maart 2009 aan te vechten voor rekening van de nalatenschap komen, door hem gesteld op € 57.751,57;
de stiefdochters en [verweerders3 t/m 6] hoofdelijk dan wel naar evenredigheid voor ieders deel, worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2015;
[verweerders3 t/m 6] hoofdelijk dan wel naar evenredigheid worden veroordeeld tot betaling van € 6.806,25 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
de stiefdochters en [verweerders3 t/m 6] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.309,32;
alsmede tot betaling van de proceskosten.
4.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 23 maart 2022 alle vorderingen afgewezen. [verzoeker] heeft, onder aanvoering van vijf genummerde grieven, in hoger beroep gevorderd dat het hof, onder vernietiging van het bestreden vonnis, alsnog zijn vorderingen toewijst.
Nalatenschap niet aansprakelijk voor de kosten van aanvechting van het testament
4.3
De rechtbank heeft overwogen dat de kosten waarvan [verzoeker] vergoeding vordert, niet vallen onder de opsomming van artikel 4:7 BW van schulden van de nalatenschap en dat daarom zijn vordering onder A niet toewijsbaar is.
4.4
[verzoeker] erkent in hoger beroep dat zijn vordering niet valt onder artikel 4:7 BW. In zijn eerste grief stelt hij dat zijn onkosten echter voor rekening van de nalatenschap moeten komen op grond van de beschikking van de kantonrechter van 3 februari 2014, hiervoor aangehaald onder rechtsoverweging 3.6. Het hof is het daar niet mee eens. Deze beschikking – in feite weinig meer dan een ongemotiveerde stempelbeschikking – heeft geen gezag van gewijsde tegenover de gerechtigden tot de nalatenschap. Immers, zij waren in die procedure geen partij. Dat zij mogelijk op enig moment, nadat zij kennis hadden gekregen van die beschikking, daartegen een rechtsmiddel hadden kunnen aanwenden, maakt dat niet anders. Het hof hoeft dan ook niet in te gaan op de vraag wanneer de stiefdochters, als degenen van wie uiteindelijk is vastgesteld dat zij de erfgenamen zijn, van die beschikking kennis hebben gekregen.
Daarentegen komt wel gezag van gewijsde toe aan het vonnis van de rechtbank van
14 januari 2015 (geciteerd onder rechtsoverweging 3.7) waarop de stiefdochters in hun memorie van antwoord een beroep hebben gedaan. [verzoeker] heeft de procedure tot nietigverklaring van het testament gevoerd op een moment dat hij geen bewindvoerder meer was. Het bewind is immers geëindigd met het overlijden van erflaatster. De in die procedure gemaakte kosten zijn dan ook geen kosten die [verzoeker] als bewindvoerder heeft gemaakt. Dat [verzoeker] over de periode dat hij bewindvoerder was geweest nog rekening en verantwoording moest afleggen, betekent niet dat het bewind voortduurde totdat [verzoeker] aan die verplichting had voldaan.
4.5
Voor zover [verzoeker] aanvoert dat artikel 1:448 lid 3 BW een grondslag oplevert voor zijn vordering, volgt het hof hem daarin niet. Dit artikel bepaalt dat een gewezen bewindvoerder verplicht blijft al datgene te doen, wat niet zonder nadeel voor de rechthebbende kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer van de goederen bevoegd is, dit heeft aanvaard.
Ingeval van einde van het bewind als gevolg van het overlijden van de rechthebbende is er mogelijk nog een taak voor de gewezen bewindvoerder bij zaken die geen uitstel kunnen vergen (bijvoorbeeld rond de begrafenis of crematie indien directe nabestaanden daartoe niet in staat zijn), maar het aanvechten van het testament van de overledene valt niet onder dringende beheerswerkzaamheden als in dat artikel bedoeld.
4.6
[verzoeker] heeft zich verder nog beroepen op een vonnis van de rechtbank Den Haag [5] maar die zaak is onvergelijkbaar. Daar ging het om een aantal erfgenamen die tegen een schuldenaar van de nalatenschap hadden geprocedeerd. De rechtbank bepaalde dat de opbrengsten van die procedure aan alle erfgenamen ten goede kwamen (en niet alleen aan de erfgenamen die hadden geprocedeerd), maar dat ook de kosten van de gevoerde procedure ten laste van alle erfgenamen moesten komen en daarom ten laste van de nalatenschap moesten worden gebracht.
4.7
[verzoeker] stelt verder, zonder deugdelijke toelichting, dat op grond van afspraken met [verweerders3 t/m 6] , dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking, zaakwaarneming en redelijkheid en billijkheid zijn kosten toch voor rekening van de nalatenschap zouden moeten komen. Aangezien [verweerders3 t/m 6] geen erfgenamen zijn, kan deze blote stelling er niet toe leiden dat de kosten van [verzoeker] voor rekening van de nalatenschap komen. De andere genoemde rechtsgronden kan het hof verder onbesproken laten gelet op het tekortschieten in de stelplicht van [verzoeker] .
4.8
Grief 1 faalt. Datzelfde geldt voor grief 3 voor zover die grief een herhaling bevat van grief 1.
Geen vorderingsrecht op de stiefdochters
4.9
[verzoeker] stelt in de toelichting op zijn grief 2 wel dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering op de stiefdochters heeft afgewezen, maar hij geeft daarvoor geen gronden aan. De grondslagen die hij noemt – ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming – werkt hij alleen enigszins uit ten aanzien van [verweerders3 t/m 6] Waar [verzoeker] tegen de stiefdochters heeft geprocedeerd valt ook niet in te zien hoe zij baat hebben gehad bij zijn acties tegen hen dan wel dat deze procedure in hun belang is gevoerd.
4.1
Het hof zal dan ook, evenals de rechtbank, de vorderingen van [verzoeker] , gericht tegen de stiefdochters, afwijzen. Grief 2 treft in zoverre geen doel.
[verweerders3 t/m 6] zijn niet ongerechtvaardigd verrijkt door de procedure van [verzoeker]
4.11
heeft zijn grief 2 ingestoken vanuit de inmiddels achterhaalde gedachte dat [verweerders3 t/m 6] als erfgenaam gerechtigd waren tot de nalatenschap. Volgens hem was hij weliswaar niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot nietigverklaring van het testament van erflaatster, maar hebben [verweerders3 t/m 6] wel op in zijn opdracht uitgevoerde werkzaamheden in die procedure kunnen voortbouwen. Aangezien de vordering van [verweerders3 t/m 6] tot nietigverklaring van het laatste testament van erflaatster inmiddels door het hof is afgewezen en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, is geen sprake van de situatie dat zij de ‘vruchten plukken’ van de handelingen van [verzoeker] – wat er ook van die handelingen zij – zodat van verrijking geen sprake is geweest. Daarop strandt deze grondslag. Ook in zoverre mist grief 2 doel.
Geen vordering op [verweerders3 t/m 6] op grond van zaakwaarneming
4.12
De rechtbank heeft het verweer van [verweerders3 t/m 6] gehonoreerd dat [verzoeker] alleen op grond van bemoeizucht de procedure tot nietigverklaring heeft gevoerd en overwogen dat er geen noodzaak was tot onmiddellijk handelen van [verzoeker] . [verweerders3 t/m 6] hebben ook op een later moment zelf een procedure tegen de stiefdochters aanhangig gemaakt om
de geldigheid van het testament aan te vechten. [verzoeker] heeft met zijn procedure tegen
de stiefdochters de belangen van [verweerders3 t/m 6] niet gediend; zijn vordering is immers afgewezen terwijl [verzoeker] zich er op voorhand al van bewust was dat hij in zijn
procedure tegen de stiefdochters weinig kans van slagen had.
4.13
[verzoeker] brengt tegen deze redenering van de rechtbank geen argumenten in, behalve dat hij stelt dat hij vanuit zijn rechtvaardigheidsgevoel de procedure is begonnen. Het hof oordeelt met de rechtbank dat dit gevoel echter geen redelijke grond is voor het voeren van de kansloze procedure. Het beroep op zaakwaarneming gaat niet op, waarmee grief 2 ook op dit onderdeel faalt.
Geen afspraak tot vergoeding van de door [verzoeker] gemaakte kosten
4.14
[verzoeker] stelt dat hij op grond van een afspraak met [verweerders3 t/m 6] recht heeft op vergoeding van alle gemaakte kosten in de procedure tot nietigverklaring van het testament. Hij is echter in zijn memorie van grieven niet heel duidelijk over de vraag welke afspraken er wanneer met wie zouden zijn gemaakt. De meest vergaande stelling (verwoord onder nummer 13 van de memorie van grieven) is dat alle kosten van [verzoeker] door [verweerders3 t/m 6] vergoed zouden worden bij het welslagen van de door [verweerders3 t/m 6] in te stellen procedure. [verweerders3 t/m 6] hebben deze afspraak betwist, maar nu de procedure tot nietigverklaring van het testament voor [verweerders3 t/m 6] uiteindelijk geen resultaat heeft opgeleverd omdat zij in het arrest van 15 november 2022 in het ongelijk zijn gesteld, is aan de volgens [verzoeker] gestelde voorwaarde niet voldaan. Daarmee vervalt ook het belang aan het bewijsaanbod van [verzoeker] op het punt van het bestaan van de afspraak. Voor zover het gaat om de kosten van het rapport van professor [naam3] dat pas na het vonnis van 26 augustus 2015 beschikbaar kwam, geldt dat [verzoeker] stelt dat hij met alleen vergoeding van die kosten geen genoegen heeft genomen en dat hij niet kenbaar grieven heeft gericht tegen rechtsoverweging 4.15 van het vonnis van de rechtbank. De e-mail van [verweerder6] van 3 november 2019 die hij wel citeert bevat alleen een toezegging om kosten te betalen ‘als we in hoger beroep winnen’. Die voorwaarde is niet in vervulling gegaan.
4.15
Het hof oordeelt dan ook dat van een (onvoorwaardelijke) afspraak of toezegging van de zijde van [verweerders3 t/m 6] tot vergoeding van de onkosten van [verzoeker] gemaakt in de procedure tot vernietiging van het testament, onvoldoende is gebleken. Daarmee faalt ook dit laatste onderdeel van grief 2.
4.16
Ten slotte heeft [verzoeker] zijn vordering ook nog gestoeld op redelijkheid en billijkheid, maar die grondslag is zonder verdere onderbouwing gebleven zodat het hof die verder onbesproken kan laten.
De vergoeding van de door [verzoeker] zelf bestede tijd na afloop van het bewind
4.17
Grief 3 heeft betrekking op de vordering sub C, tot betaling van € 6.806,25 door [verweerders3 t/m 6] [verzoeker] is niet erg duidelijk over de aard en omvang van deze vordering. Bij dagvaarding heeft hij gesteld uren te hebben gemaakt en die bij moderatie tot 10% te hebben bepaald op € 6.050, inclusief btw. Bijgevoegd is een urenstaat die sluit op 25 uur en
45 minuten. Hoe dit bedrag zich verhoudt tot de vordering sub C is in nevelen gehuld, evenals de verhouding tussen het aantal verantwoorde uren en het bij moderatie gestelde uurloon. De rechtbank heeft dit onderdeel van de vordering afgewezen omdat [verzoeker] niet aan zijn stelplicht had voldaan. In de toelichting op grief 3 doet [verzoeker] geen enkele poging om alsnog een deugdelijke toelichting te verstrekken, zodat de grief reeds daarop strandt. De toelichting op de grief ziet alleen op de onkosten die het voorwerp zijn van de beide vorige grieven en die het hof hiervoor al als onvoldoende voor toewijzing van de vorderingen tegen [verweerders3 t/m 6] heeft geoordeeld. Ook deze grief slaagt dus niet.
De slotsom
4.18
De beide resterende grieven zijn zogenaamde veeggrieven zonder zelfstandige betekenis, die verder onbesproken kunnen blijven gelet op het falen van de inhoudelijke grieven. Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Omdat [verzoeker] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6] Het hof zal voor het salaris van de advocaten van de stiefdochters en [verweerders3 t/m 6] uitgaan van tarief IV van het liquidatietarief à € 2.157,- per punt en voor de antwoordakten geen extra punten toekennen.
4.19
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
23 maart 2022;
5.2
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de volgende proceskosten van de stiefdochters:
- € 783,- aan griffierecht;
- € 2.157,- aan salaris van de advocaat;
en tot de volgende proceskosten van de kinderen van de boekhouder:
- € 783,- aan griffierecht;
- € 2.157,- aan salaris van de advocaat;
5.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M. Aksu en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 september.