ECLI:NL:GHARL:2022:9847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
200.265.279/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring testament wegens wilsonbekwaamheid van erflaatster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de nietigverklaring van een testament. De zaak betreft een vordering tot nietigverklaring van het testament van erflaatster [naam4], die in 2013 overleed. De rechtbank had eerder geoordeeld dat erflaatster ten tijde van het opmaken van haar testament op 2 maart 2009 leed aan een geestelijke stoornis, namelijk progressieve dementie, en dat deze stoornis haar belette om een redelijke afweging te maken van de bij het testament betrokken belangen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het testament nietig heeft verklaard. Het hof concludeert dat, hoewel er voldoende aanwijzingen zijn dat erflaatster een geestesstoornis had, niet is aangetoond dat deze stoornis haar belette om haar wil te bepalen bij het opmaken van het testament. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. Tevens is de vordering van appellante tot opheffing van de door geïntimeerden gelegde conservatoire beslagen toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerden in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.279/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 151998)
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. E.J. Luursema,
en
[naam1],
wonende te [woonplaats2] ,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
in hoger beroep derde als partij op de voet van artikel 118 Rv., daartoe opgeroepen door [appellante] ,
hierna: [naam1] ,
in hoger beroep niet in rechte verschenen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,wonende te [woonplaats3] ,hierna: [geïntimeerde1] ,2. [geïntimeerde2] ,wonende te [woonplaats4] ,hierna: [geïntimeerde2] ,3. [geïntimeerde3] ,wonende te [woonplaats5] ,hierna: [geïntimeerde3] ,4. [geïntimeerde4] ,wonende te [woonplaats6] ,hierna: [geïntimeerde4] ,geïntimeerden,bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] ,advocaat: mr. A. Arslan,

en
[naam2],
wonende te [woonplaats7] ,
derde als partij op de voet van artikel 118 Rv., daartoe opgeroepen door [geïntimeerden] ,
hierna: [naam2] ,
in rechte niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 22 mei 2019 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 augustus 2019,
- de memorie van grieven met een productie,
- het exploot van 22 december 2020 waarin [geïntimeerden] [naam2] hebben opgeroepen op de voet van artikel 118 Rv,
- de memorie van antwoord met producties,
- de akte van [appellante] , met bijgevoegd het exploot van 7 februari 2021 waarin zij [naam1] op de voet van artikel 118 Rv heeft opgeroepen,
- het tussenarrest van 20 april 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte indiening producties van [appellante] ,
- het proces-verbaal (verslag) van de op 8 juni 2022 gehouden mondelinge behandeling.
1.3
Na een aanhouding voor nader overleg hebben partijen verzocht om arrest.

2.De kern van de zaak

2.1
Centraal in deze zaak staat de vraag of een testament, waarin [appellante] en [naam1] tot erfgenamen zijn benoemd, nietig is, omdat de erflaatster, hun stiefmoeder, op het moment van het opmaken van het testament vanwege een geestelijke stoornis (dementie) niet meer in staat was om haar wil te bepalen.
2.2
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank de nietigverklaring van dat testament gevorderd. Zij wilden daarmee bereiken dat de nalatenschap zou worden afgewikkeld volgens het voorlaatste testament van erflaatster. In dat testament was de heer [naam3] , de inmiddels overleden vader van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [naam2] , tot erfgenaam benoemd en was aan [geïntimeerde4] een legaat toegekend. [appellante] en [naam1] hebben tegen die vordering verweer gevoerd en hebben als tegenvordering de opheffing gevorderd door [geïntimeerden] van (conservatoire) beslagen die zij (op 4 november 2016) hebben gelegd op woningen en bankrekeningen van [appellante] en [naam1] .
2.3
In een tussenvonnis heeft de rechtbank aan [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat erflaatster ten tijde van het opmaken van haar laatste testament het vermogen miste om haar wil zoals vastgelegd in dat testament, te bepalen. In het eindvonnis van 22 mei 2019 heeft de rechtbank bewezen geacht “dat erflaatster ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking aan een geestelijke stoornis leed, te weten progressieve dementie”. De rechtbank is verder van oordeel dat die stoornis een redelijke waardering door erflaatster belette van de bij haar laatste testament betrokken belangen. De rechtbank heeft het testament daarom nietig verklaard en bepaald dat de nalatenschap van erflaatster afgewikkeld dient te worden volgens het voorlaatste testament. [appellante] en [naam1] zijn veroordeeld om, samengevat, hun medewerking aan de afwikkeling van het voorlaatste testament te verlenen.
Zij zijn zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is, dat het eindvonnis van 22 mei 2019 wordt vernietigd en dat de beslagen worden opgeheven.
2.4
Het hof komt tot het oordeel dat het testament ten onrechte nietig is verklaard en dat [geïntimeerden] de door hen gelegde beslagen moeten opheffen. Hierna legt het hof dat uit.

3.De vaststaande feiten

Het geschil speelt tegen de achtergrond van de volgende feiten.
3.1
Erflaatster is [naam4] (hierna: erflaatster), overleden [in] 2013. Zij was in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [naam5] (hierna: [naam5] ), overleden [in] 1999. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren. Wel had [naam5] uit een eerder huwelijk twee dochters, [appellante] en [naam1] . De nalatenschap van [naam5] is afgewikkeld. [appellante] en [naam1] hebben beiden hun erfdeel ontvangen
3.2
Erflaatster heeft tijdens haar leven negen keer een testament laten opmaken. In haar voorlaatste testament van 18 december 2006 had zij als enig erfgenaam benoemd de heer [naam3] , onder bepaling dat als [naam3] niet haar erfgenaam zou zijn, zijn kinderen haar enige erfgenamen zouden zijn, ieder voor een gelijk deel. Daarnaast had erflaatster in dat testament legaten in geld gemaakt ten behoeve van [geïntimeerde4] , dochter van de broer van erflaatster, [naam1] en [appellante] . Het legaat voor [geïntimeerde4] bedroeg daarbij € 50.000,- en voor [naam1] en [appellante] ieder € 5.000,-.
3.3
[naam3] verzorgde indertijd de boekhouding voor [naam5] en erflaatster en is na het overlijden van [naam5] de boekhouding van erflaatster blijven verzorgen. Tussen hen bestond naast de zakelijke relatie ook een vriendschappelijke relatie.
[naam3] is overleden [in] 2014. [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [naam2] zijn de kinderen van [naam3] en tevens zijn erfgenamen.
3.4
Na het opmaken van haar voorlaatste testament is het vermogen van erflaatster op 11 juli 2007 op haar eigen verzoek door de kantonrechter onder bewind gesteld met benoeming van notaris Harmsma tot bewindvoerder. Het bewind is ingesteld omdat, zo staat in de beschikking “aannemelijk is geworden dat de rechthebbende [hof: erflaatster], als gevolg van haar lichamelijke en/of geestelijke toestand, thans niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.”
3.5
Op 11 januari 2008 heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (Hierna: CIZ) een indicatie besluit genomen inhoudende dat erflaatster in aanmerking komt voor AWBZ zorg op de grond dat bij haar sprake is van “psychosociale problematiek”. In een indicatiebesluit van 17 maart 2009 is als grondslag daarvoor vermeld “psychogeriatrische aandoening”.
3.6
Op 2 maart 2009 heeft erflaatster haar laatste testament opgemaakt. In dat testament heeft zij tot haar enige erfgenamen benoemd [naam1] en [appellante] . Dat testament is opgemaakt door een andere notaris, te weten notaris Heeres te Harlingen, dan het voorlaatste testament.
3.7 Op 1 maart 2011 is erflaatster opgenomen in het verpleegtehuis [naam6] in [woonplaats5] . Daarvoor woonde zij in de serviceflat [naam7] in [plaats1] . Erflaatster is overleden [in] 2013.

4.4. Het oordeel van het hof

4.1
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van de rechtbank. In haar eerste grief klaagt zij erover dat de rechtbank ten onrechte bewezen heeft verklaard dat erflaatster ten tijde van het opmaken van haar laatste testament leed aan een geestelijke stoornis, te weten progressieve dementie. Haar tweede grief richt zich tegen het oordeel dat die stoornis erflaatster belette om de bij het testament betrokken belangen redelijk te waarderen. De grieven en de daarop gegeven toelichtingen beogen de vraag of het testament terecht nietig is verklaard vanwege wilsontbreken bij erflaatster, in volle omvang aan het hof voor te leggen.
wilsontbreken
4.2
De vraag ligt voor of moet worden aangenomen dat op 2 maart 2009 erflaatster niet de wil had om in haar testament de verklaringen op te nemen die daarin staan; dat zij toen dus niet de wil had om [naam1] en [appellante] als haar erfgenamen te benoemen. Als dat het geval is ontbreekt een met de verklaring overeenstemmende wil, zoals voor een rechtshandeling is vereist (art. 3:33 BW). De vraag of de wil heeft ontbroken moet in dit geval worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, dat luidt als volgt: “Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.” De tweede zin van lid 2 van artikel 3:34 BW bepaalt dat het ontbreken van wil een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen is gericht, zoals uiterste wilsbeschikkingen, nietig maakt. Wie zich zoals [geïntimeerden] erop beroept dat bij de erflater in verband met een stoornis van diens geestesvermogens de wil tot het opmaken van de uiterste wilsbeschikking ontbrak, zal -gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW (“geacht te ontbreken”)- ermee kunnen volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat (a) erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking leed aan een geestelijke stoornis en (b) voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belette, ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. Dat laatste wordt vermoed als de betreffende rechtshandeling nadelig was voor de betrokkene. Dat speelt hier echter niet, omdat niet gezegd kan worden dat het laatste testament van erflaatster voor haar nadelig was.
4.3
Voor een redelijke waardering van de bij een uiterste wilsbeschikking betrokken belangen is vereist dat een testateur ten tijde van het maken daarvan inzicht heeft in zijn (voor het erfrecht relevante) situatie en in staat is op het gebied van het erfrecht in vrijheid keuzes te onderscheiden en te maken en beslissingen te nemen, de gevolgen van die keuzes en beslissingen in rationeel en emotioneel opzicht te overzien en dit kenbaar te maken.
In hoeverre sprake is of kan zijn van “een redelijke waardering” hangt niet alleen af van de aard en de zwaarte van de geestesstoornis maar ook van de aard en de ingrijpendheid van de uiterste wilsbeschikking en de aard en de zwaarte van de daarbij betrokken belangen. Tussen deze drie elementen bestaat een wisselwerking. Hoe zwaarder de geestesstoornis, hoe ingrijpender de beslissing en hoe zwaarder de belangen, des te hoger zijn telkens de eisen die aan een redelijke waardering mogen worden gesteld.
geestesstoornis
4.4
De vraag of in 2009, ten tijde van het maken van het testament, sprake was van een geestesstoornis bij erflaatster moet mede worden beantwoord aan de hand van medische informatie; de vraag of sprake is van een stoornis vergt namelijk een medische beoordeling. Medische informatie in de vorm van rapportages over bij erflaatster tijdens haar leven verrichte onderzoeken naar de aanwezigheid van een geestesstoornis (dementie), bevinden zich echter niet bij de gedingstukken. Daarbij wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat de CIZ indicatiebesluiten berusten op medisch onderzoek. De hierna nog te noemen heer [naam8] , specialist ouderengeneeskunde, heeft daarover verklaard dat hij zelf niet betrokken is geweest bij de indicatiebesluiten en dat verpleegkundigen dat doorgaans zelf doen. Wel bevinden zich bij de stukken een door [geïntimeerden] overgelegde getuigenverklaring van de heer [naam8] , specialist ouderengeneeskunde, afgelegd in een andere (eerdere) procedure over de geldigheid van het testament -een procedure die is gevoerd tussen de heer [naam9] , broer van erflaatster, en notaris Harmsma tegen [appellante] en [naam1] -, rapportage van de door [geïntimeerden] ingeschakelde partijdeskundige, [naam10] , specialist ouderengeneeskunde, een door hem in deze procedure bij de rechtbank afgelegde verklaring als getuige, en een beoordeling daarvan door een door [appellante] ingeschakelde partijdeskundige, [naam11] , klinisch neuropsycholoog.
4.5
Op grond van die stukken acht het hof voldoende aannemelijk dat bij erflaatster ten tijde van het opmaken van haar laatste testament sprake was van een psychogeriatrische aandoening. Daarbij is onder andere in aanmerking genomen dat [naam10] in zijn rapport vermeldt dat in het medisch dossier van erflaatster dat door hem is ingezien, de huisarts op 14 februari 2006 schrijft dat bij erflaatster sprake is van beginnende dementie. Verder heeft [naam8] als getuige verklaard dat hij in 2009 zelf erflaatster heeft gesproken naar aanleiding van een verzoek van de huisarts van erflaatster aan GGZ om te beoordelen hoe de verzorgsituatie van erflaatster toen was. Hij verklaart onder andere:
Toen ik [naam4] (hof: erflaatster) in 2009 bezocht was er geen sprake van een pril stadium van dementie. Er was namelijk geen sprake van normaal overleg en informatie uitwisseling.
redelijke waardering belangen
4.6
Uit de aanname dat bij erflaatster sprake was van een psychogeriatrische stoornis oftewel een geestesstoornis toen zij haar laatste testament opmaakte, volgt echter nog niet dat bij haar ook sprake was een stoornis die haar bij het opmaken van dat testament belette om een redelijke afweging te maken van de bij dat testament betrokken belangen. Die belangen waren in dit geval in het bijzonder de belangen van [naam1] en [appellante] als nieuwe erfgenamen, tegenover de belangen van [naam3] (en diens erfgenamen en mogelijke plaatsvervullers [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [naam2] ) als aangewezen erfgenaam in het voorlaatste testament en van [geïntimeerde4] als legataris in het voorlaatste testament. Zoals hiervoor overwogen vergt dat een beoordeling van verschillende met elkaar samenhangende factoren.
4.7
De bewijslast dat toen, op 2 maart 2009, bij erflaatster sprake was van een stoornis die een dergelijke redelijke afweging belette, rust op [geïntimeerden]
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] dat bewijs niet hebben geleverd. Daarbij worden in het bijzonder de volgende omstandigheden, bezien in hun verband en samenhang in aanmerking genomen:
- er zijn bij leven van erflaatster geen medische (test)onderzoeken bij haar verricht om de aard en ernst van haar stoornis op objectieve wijze vast te stellen. Er zijn dus geen onderzoeksresultaten voorhanden waaruit kan blijken in welke mate op 2 maart 2009 de cognitieve vermogens van erflaatster waren aangetast door haar stoornis;
- dhr. [naam8] heeft als getuige verklaard dat hij het moeilijk vindt om te zeggen of erflaatster in die tijd in staat was om haar wil te bepalen, bijvoorbeeld in een testament. Hij heeft in dat verband verklaard: “In gevallen van dementie kan bij een goede uitleg wel enig besef zijn (..)”. Wel twijfelt hij of erflaatster kon overzien wat de keuzes voor haar zouden betekenen;
- notaris Heeres heeft in een overgelegde schriftelijke verklaring meegedeeld dat zij twee gesprekken heeft gevoerd met erflaatster en dat erflaatster in die gesprekken in heldere en in duidelijke bewoordingen heeft aangegeven wat ze juist wel en juist niet wilde regelen in haar testament. Daarbij heeft de notaris opgemerkt dat het een niet complex testament betrof en dat zij ervan overtuigd is dat erflaatster de gevolgen helemaal heeft overzien;
- in een klachtprocedure die [geïntimeerden] tegen notaris Heeres hebben gevoerd is de klacht tegen de notaris door zowel de tuchtkamer als in hoger beroep door het gerechtshof te Amsterdam ongegrond verklaard. In zijn uitspraak overweegt het hof onder meer:
6.4.
Met de kamer is het hof van oordeel dat de notaris voldoende heeft onderbouwd dat zij ten tijde van het passeren van het testament van erflaatster afdoende alert is geweest op de wilsbekwaamheid van erflaatster en dat zij geen aanleiding had om aan deze wilsbekwaamheid te twijfelen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die aanleiding geven om vraagtekens te plaatsen bij de juistheid van het relaas van de notaris omtrent de gang van zaken en haar waarnemingen.
Naar het oordeel van het hof heeft de notaris aan de bijzondere omstandigheden van het geval, te weten onder meer dat erflaatster op hoge leeftijd was, dat haar vermogen onder bewind stond en dat zij werd begeleid door een van de stiefdochters, de gewenste aandacht besteed.
En:
6.5 (…)
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de notaris geen aanleiding had om aan de wilsbekwaamheid van erflaatster te twijfelen en dat zij daarom ook geen reden had om het Stappenplan te volgen. Onder deze omstandigheden kan het de notaris niet worden verweten dat zij geen arts heeft ingeschakeld ter beoordeling van de wilsbekwaamheid van erflaatster.
(…);
- de wijziging van het voorlaatste testament past in een patroon van testamentwijzigingen door erflaatster. Zoals hiervoor al is vermeld blijkt uit een overgelegd overzicht uit het Centraal Testamentenregister dat erflaatster negen testamenten heeft opgemaakt. Dat het laatste testament sterk afwijkt van het voorlaatste testament kan (daarbij) zeer wel passen in het kennelijk wispelturige karakter van erflaatster waarover enkele getuigen hebben verklaard;
- de wijziging die in het laatste testament heeft plaatsgevonden is objectief bezien niet opmerkelijk; in plaats van een derde ( [naam3] en, bij plaatsvervulling, diens kinderen) worden de stiefdochters-met wie erflaatster jarenlang in gezinsverband heeft samengewoond en met zij een goede tot hechte band had-, tot erfgenaam benoemd. Daarbij wordt nog aangetekend dat de kinderen van [naam3] tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij erflaatster zelf niet kenden. Het is dan eerder opmerkelijk dat zij in het
voorlaatste testament wel als erfgenamen bij plaatsvervulling zijn benoemd.
Tegen de achtergrond van deze omstandigheden schiet de bewijslevering van [geïntimeerden] tekort.
4.8
[naam3] hebben zich voor hun stelling dat erflaatster op 2 maart 2009 wilsonbekwaam in het bijzonder beroepen op de rapportage (uit 2016) en de getuigenverklaring (uit 2019) van de door hen als deskundige ingeschakelde [naam10] . In zijn rapport concludeert [naam10] op grond van de inhoud van verschillende door hem in zijn rapport vermelde, deels medische, documenten dat hij “de sterke overtuiging [heeft] dat [naam4] ten tijde van de laatste verandering van haar testament op 2 maart 2009 wilsonbekwaam was ten aanzien van de beslissing tot testamentswijziging”.
Als getuige heeft hij verklaard dat hij geen twijfel heeft over de diagnose progressieve dementie, hetgeen hij baseert “op het dossier van de huisarts, de dagrapportages die ik heb bestudeerd van 2009 tot eind 2010, en de CIZ-indicaties”.
4.9
[appellante] heeft de rapportage en de verklaring van [naam10] laten beoordelen door [naam11] . Die stelt voorop dat het vaststellen van stoornissen in cognitieve domeinen plaats vindt middels neuropsychologisch onderzoek en dat conclusies over cognitieve achteruitgang en cognitief disfunctioneren niet gebaseerd mogen zijn op enkel observaties en indrukken. Zij merkt op dat de conclusies van [naam10] alleen gebaseerd lijken te zijn op observaties en indrukken, en concludeert dat er bij gebreke van objectieve gegevens onvoldoende grond is om tot conclusies over cognitieve stoornissen en dementie te komen.
4.1
In het licht van deze gemotiveerde betwisting door [naam11] van de conclusies die [naam10] heeft getrokken uit de voor hem beschikbare documenten en in aanmerking genomen de hiervoor onder 4.7 vermelde omstandigheden, acht het hof de rapportage en verklaring van [naam10] niet toereikend om met voldoende mate van zekerheid te kunnen vaststellen dat de bij erflaatster aanwezige stoornis haar op 2 maart 2009 belette tot een redelijke waardering van de bij haar beslissing tot wijziging van haar testament betrokken belangen. In zijn rapport laat [naam10] zich daar eigenlijk ook niet over uit. Hij heeft feitelijk alleen beoordeeld of bij erflaatster sprake was van een geestesstoornis (progressieve dementie).
4.11
De verschillende verklaringen van in deze procedure en in de eerdere procedure gehoorde getuigen, brengen het hof niet tot een ander oordeel. De verklaringen over het gedrag van erflaatster in haar laatste levensfase zijn deels tegenstrijdig en berusten ook niet op medische waarnemingen. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep verder ook geen voldoende gespecificeerde en nauwkeurig bepaalde nadere bewijslevering van hun stellingen aangeboden, zodat hat hof aan hun aanbod tot nadere bewijslevering voorbij gaat.
conclusie
4.12
De tweede grief van [appellante] slaagt. De vorderingen van [geïntimeerden] zijn dus niet toewijsbaar op de grond dat bij erflaatster sprake is geweest van wilsontbreken.
beoordeling andere gronden
4.13
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat vervolgens alsnog beoordeeld dient te worden of de vorderingen van [geïntimeerden] wel toewijsbaar zijn op andere gronden die zij daarvoor hebben aangevoerd; gronden waar de rechtbank in haar beoordeling van de zaak niet (meer) is toegekomen.
4.14
[geïntimeerden] hebben zich bij de rechtbank voor hun vordering) ook beroepen op vernietigbaarheid van het laatste testament van erflaatster op grond van bedreiging en/of bedrog (art. 3:44 BW). Ook op die gronden zijn hun vorderingen echter niet toewijsbaar.
4.14.1
Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed (art. 3:44 lid 2 BW).
[geïntimeerden] hebben echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellante] en/of [naam1] erflaatster hebben bewogen tot het wijzigen van haar testament door haar met enig nadeel in haar persoon of goed te bedreigen. [geïntimeerden] hebben zich wel beroepen op verklaringen van personen uit de omgeving van erflaatster, die inhouden dat zij bang zou zijn voor [appellante] en/of [naam1] , maar de bedoelde verklaringen vermelden geen concreet waargenomen gedragingen van [appellante] en/of [naam1] die een bedreiging in voormelde zin inhouden. Laat staan bedreigingen die verband zouden houden met of geleid zouden hebben tot de wijziging van het testament op 2 maart 2009.
4.14.2
Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW).
Ook hiervoor geldt dat [geïntimeerden] geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit bedrog kan worden afgeleid. Dus ook geen bedrog in verband met de wijziging van het testament door erflaatster.
4.14.3
Voor zover in de stellingen van [geïntimeerden] zou moeten worden gelezen dat zij zich erop beroepen dat [appellante] en/of [naam1] misbruik hebben gemaakt van omstandigheden (art. 3:44 lid 4 BW), geldt dat de wet bepaalt dat een testament niet vernietigbaar is op grond van misbruik van omstandigheden (art.4:43 lid 1 BW).
4.15
Verweren die [appellante] overigens nog heeft aangevoerd tegen vernietiging van het laatste testament van erflaatster (verjaring, rechtsverwerking) kunnen bij deze stand buiten verdere beschouwing blijven.
De slotsom
4.16
Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] zullen alsnog worden afgewezen. De vordering van [appellante] in hoger beroep om [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling van wat is betaald ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank zal volledigheidshalve worden toegewezen. Weliswaar is op de zitting in hoger beroep door partijen verklaard dat aan dat vonnis nog geen uitvoering is gegeven, maar de vordering is niet ingetrokken en het hof heeft zich er niet van vergewist of in geen enkel opzicht uitvoering is gegeven aan het vonnis.
4.17 De door de rechtbank afgewezen (reconventionele) vordering van [appellante] om [geïntimeerden] te veroordelen tot opheffing van de door hen gelegde conservatoire beslagen zal alsnog worden toegewezen. Weliswaar heeft [appellante] niet expliciet een grief gericht tegen de afwijzing van die vordering, maar haar bezwaar daartegen ligt voldoende kenbaar besloten in haar vordering tot vernietiging van dat vonnis en tot toewijzing van wat zij bij de rechtbank had gevorderd.
4.18
Die toewijzing van de vordering tot opheffing van de gelegde conservatoire beslagen berust op het volgende.
Op grond van artikel 705 Rv dient een conservatoir beslag te worden opgeheven, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de aan het beslag ten grondslag gelegde vordering of van het onnodige van het beslag. De vorderingen die aan de gelegde beslagen ten grondslag zijn gelegd, worden in dit hoger beroep afgewezen. Zolang tegen deze uitspraak nog een rechtsmiddel openstaat volgt daaruit echter nog niet dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van die vorderingen. Het komt daarom aan op een belangenafweging. Dat [appellante] belang heeft bij haar vordering tot opheffing van het beslag op haar woning en bankrekeningen (en ook die van [naam1] ) spreekt daarbij voor zichzelf. De omstandigheid dat reeds uitspraak is gedaan dient bij die afweging van belangen wel betrokken te worden, maar de kans dat een rechtsmiddel tegen deze uitspraak slaagt dient daarbij buiten beschouwing te blijven [1] . Die afweging van de belangen valt in dit geval uit in het voordeel van [appellante] . Daarbij weegt mee dat in de eerdere procedure van [naam9] en notaris Harmsma tegen [appellante] en [naam1] ook al beslag is gelegd op hun woningen. Na het verlies van die procedure door [naam9] en Harmsma is dat beslag opgeheven, maar daarna is door [geïntimeerden] opnieuw daarop beslag gelegd voor een eenzelfde vordering, die nu opnieuw wordt afgewezen. Door deze opeenvolging van procedures zijn [appellante] en [naam1] onevenredig lang geconfronteerd geweest met een beslag op hun onroerende zaken.
[geïntimeerden] zullen daarom worden veroordeeld tot opheffing van het gelegde beslag zoals in het dictum nader wordt bepaald.
4.19 Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [geïntimeerden] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel de kosten van de procedure van de rechtbank als de kosten van het hoger beroep. Daarbij zullen voor wat betreft de procedure bij de rechtbank geen proceskosten worden toegerekend aan de procedure in reconventie, nu de vordering tot opheffing van het beslag in die procedure slechts een sequeel (juridisch gevolg) was van het verweer van [appellante] en [naam1] tegen de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie.
t.a.v. het incident tot schorsing van het vonnis van de rechtbank
4.2
[appellante] heeft in haar dagvaarding in hoger beroep ook een incident opgeworpen tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank. Dat incident is op de rol niet opgemerkt, waardoor daarop niet is beslist. Omdat in dit arrest wordt beslist op de vordering van [appellante] in hoger beroep, heeft zij haar belang bij een beslissing in het incident verloren, zodat daarop geen beslissing meer gegeven zal worden. Aan het incident zullen ook geen proceskosten worden toegerekend.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
22 mei 2019 en doet opnieuw recht;
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
  • veroordeelt [geïntimeerden] binnen twee weken na de betekening van dit arrest tot opheffing van de door hen gelegde conservatoire beslagen onder de Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland U.A. te Sneek en de ING Bank N.V. te Amsterdam, alsmede op de onroerende zaken aan de [adres1] te [woonplaats1] en de [adres2] te [woonplaats2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijven, met maximering van het aan dwangsommen te verbeuren bedrag tot
- veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot terugbetaling aan [appellante] en [naam1] van al hetgeen zij al op grond van het vonnis van 22 mei 2019 hebben ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag waarop de gelden zijn ontvangen, tot de dag van voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [appellante] en [naam1] van hun volgende proceskosten tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 885,- aan griffierecht
€ 2.172,- aan salaris van de advocaat (4 procespunten x tarief € 543,-)
en tot betaling aan [appellante] van haar volgende proceskosten in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 99,01 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerden]
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (2 procespunten x appeltarief II)
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.E.L. Fikkers en M. Weissink, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
15 november 2022.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 3 april 2020; ECLI:NL:HR:2020:599