ECLI:NL:GHARL:2023:637

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.310.648
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank Gelderland inzake verzoek om voorlopig getuigenverhoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2022, waarbij het verzoek van appellant om een voorlopig getuigenverhoor werd afgewezen. Appellant, die in hoger beroep is gegaan, heeft geen belang bij het verzoek omdat de vorderingen waarop het getuigenverhoor is gericht, geen kans van slagen hebben. De rechtbank had eerder de echtscheiding tussen appellant en geïntimeerde uitgesproken en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast. Appellant stelt dat er afspraken zijn gemaakt over de erfenissen van de ouders van geïntimeerde, maar het hof oordeelt dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet toewijsbaar is, omdat de vorderingen geen kans van slagen hebben. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van geïntimeerde, terwijl geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant. De proceskostenveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.310.648
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 397467
beschikking van 24 januari 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verzoeker
hierna: [appellant]
advocaat: mr. R. Dhalganjansing
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verweerster
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. D.A.J. Spierings

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2022, waarbij zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift (met producties),
  • de brief van mr. Dhalganjansing van 13 juni 2022 met het procesdossier van de eerste aanleg,
  • het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep (met producties),
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep.
1.2.
Op 14 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Dhalganjansing. Daarnaast is [geïntimeerde] verschenen, bijgestaan door mr. E.N. Mulder, kantoorgenoot van mr. Spierings. Ter zitting heeft mr. Mulder spreekaantekeningen overgelegd.

2.Het oordeel van het hof

2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn getrouwd geweest in gemeenschap van goederen. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 21 januari 2021 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast. [geïntimeerde] is nadat partijen uit elkaar zijn gegaan in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om met een onafhankelijke derde door de voormalige echtelijke woning te lopen om de inboedel te verdelen afgewezen, omdat de inboedel al is verdeeld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [geïntimeerde] onder uitsluitingsclausule van haar ouders ontvangen erfenissen aan [geïntimeerde] toekomen en dus buiten de verdeling vallen. Tegen de beschikking van de rechtbank van 21 januari 2021 is geen hoger beroep ingesteld, zodat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
2.2.
[appellant] wil met het voorlopig getuigenverhoor bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat het geld uit de erfenissen van de ouders van [geïntimeerde] van hen samen is en dat de inboedel van partijen nog niet is verdeeld. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] tijdens de zitting bij de rechtbank van 8 januari 2021 in de echtscheidings- en verdelingsprocedure in strijd met de waarheid verklaard dat partijen over de erfenissen geen afspraken hebben gemaakt en dat de inboedelgoederen al zijn verdeeld. [appellant] wil in een voorlopig getuigenverhoor een accountant, een mediator, twee hypotheekadviseurs, de zus van [geïntimeerde] en de twee zonen van partijen horen. Met de uit de getuigenverhoren verkregen informatie wil [appellant] mogelijk een nieuwe verdelingsprocedure van de ontbonden huwelijksgemeenschap starten (artikel 3:178 BW) of een procedure starten op grond van herroeping van de beschikking in de echtscheidings- en verdelingsprocedure, ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige daad. De onrechtmatige daad van [geïntimeerde] bestaat er volgens [appellant] uit dat [geïntimeerde] niet de waarheid heeft verklaard tijdens de echtscheidings- en verdelingsprocedure (artikel 21 Rv).
2.3.
Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW). [1] Er is onder meer sprake van onvoldoende belang bij een dergelijk verzoek wanneer de vordering waarop het voorlopig getuigenverhoor is gericht geen kans van slagen heeft. [2]
Herroeping
2.4.
[appellant] wil mogelijk herroeping verzoeken van de in kracht van gewijsde gegane beschikking van de rechtbank van 21 januari 2021 op grond van door [geïntimeerde] in die procedure gepleegd bedrog (artikel 382 Rv jo artikel 390 Rv). Voor het succesvol aanwenden van het rechtsmiddel van herroeping is vereist dat de aangevoerde grond (hier: het bedrog) pas na de eerdere procedure is ontdekt en redelijkerwijs niet eerder had kunnen worden ontdekt. [3] Daarnaast moet het rechtsmiddel van herroeping binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de verzoeker daarmee bekend is geworden worden aangewend (artikel 383 lid 1 Rv). Deze termijn is van openbare orde en moet ambtshalve worden toegepast.
2.5.
[appellant] stelt dat het bedrog van [geïntimeerde] blijkt uit de uitlatingen die zij tijdens de echtscheidings- en verdelingsprocedure heeft gedaan en later op 22 januari 2022 bij een bezoek aan een notaris voor de toedeling van de echtelijke woning aan [geïntimeerde] . In de echtscheidings- en verdelingsprocedure heeft [appellant] gesteld dat partijen hebben afgesproken dat het geld van de erfenissen van de ouders van [geïntimeerde] van hen samen is, dat het geld van de erfenissen op een bankrekening stond waarvan hij ook een bankpas had en dat partijen van het gemeenschappelijk vermogen hebben geleefd. [geïntimeerde] heeft het bestaan van die afspraak ontkend. Bij de notaris heeft [geïntimeerde] tegen [appellant] gezegd dat hij zijn spullen bij haar kan ophalen en dat [geïntimeerde] er vervolgens aan heeft meegewerkt dat hij een deel van de inboedel bij haar heeft opgehaald. Daaruit volgt volgens [appellant] dat [geïntimeerde] gelogen heeft over dat de inboedel al verdeeld is en daaruit moet volgens hem worden afgeleid dat zij ook gelogen heeft over de afspraak over de erfenissen. Ook als dit standpunt zou worden gevolgd, geldt dat [appellant] binnen drie maanden na deze uitlatingen de herroepingsprocedure had moeten beginnen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat de termijn voor herroeping is verstreken. Het hof is daarom met [geïntimeerde] van oordeel dat een procedure tot herroeping van de beschikking van de rechtbank van 21 januari 2021 geen kans van slagen heeft.
Overige vorderingen – gezag van gewijsde
2.6.
Ten aanzien van de mogelijk door [appellant] in te stellen vorderingen op grond van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking heeft [geïntimeerde] zich erop beroepen dat het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank van 21 januari 2021 aan toewijzing van die vorderingen in de weg staat.
2.7.
Het hof stelt voorop dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben (artikel 236 lid 1 jo artikel 353 lid 1 Rv). Artikel 236 lid 1 Rv leent zich voor analogische toepassing op beschikkingen. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Heeft het andere geding (mede) betrekking op andere geschilpunten dan die waarover in het eerdere geding is beslist, dan strekt het gezag van gewijsde van de beslissing in het eerdere geding zich niet uit tot die andere geschilpunten.
Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
2.8.
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.
Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden. [4]
2.9.
Om te kunnen beoordelen of het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen, dient te worden vastgesteld wat de “rechtsbetrekkingen in geschil” (artikel 236 Rv) zijn waarover de rechtbank in de echtscheidings- en verdelingsprocedure beslissingen heeft genomen. Het gaat daarbij om beslissingen aangaande rechten of verplichtingen van partijen. [5] De rechtbank heeft zich uitgelaten over de vraag of partijen hebben afgesproken dat de erfenissen van de ouders van [geïntimeerde] van partijen samen zijn en over de vraag of er nog inboedel tussen partijen moet worden verdeeld. Dit zijn de rechtsbetrekkingen in geschil. [appellant] wil een nieuwe procedure starten over diezelfde rechtsbetrekkingen. In een nieuwe procedure kan [geïntimeerde] een geslaagd beroep doen op het gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank in de echtscheidings- en verdelingsprocedure. De omstandigheid dat [appellant] zijn vorderingen in een nieuwe procedure ook op andere juridische grondslagen wil baseren dan die in de echtscheidings- en verdelingsprocedure aan de orde waren, maakt die conclusie niet anders. Voor de toewijzing van een beroep op het gezag van gewijsde is niet vereist dat in beide procedures hetzelfde wordt gevorderd.
2.10.
In een tweede procedure kan dezelfde rechtsbetrekking niet louter op een andere juridische grondslag opnieuw ter discussie worden gesteld. Wel kan onder omstandigheden dezelfde vordering worden ingesteld op basis van een andere feitelijke grondslag waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. In dat geval geldt geen gezag van gewijsde, omdat dan een ander geschilpunt aan de orde wordt gesteld dat een andere “rechtsbetrekking in geschil” oplevert. Die situatie doet zich hier niet voor. In de echtscheidings- en verdelingsprocedure en in de procedures die [appellant] na een voorlopig getuigenverhoor mogelijk wil starten is het feitencomplex hetzelfde: [geïntimeerde] zou volgens [appellant] de tijdens hun huwelijk gemaakte afspraak hebben geschonden dat de erfenissen van de ouders van [geïntimeerde] van partijen samen zijn en dus bij helfte moeten worden verdeeld. Daarnaast zou [geïntimeerde] ten onrechte een deel van de inboedel niet willen verdelen. [appellant] zou daardoor schade hebben geleden ter grootte van de waarde van de helft van de erfenissen en de gestelde onverdeelde inboedel.
Verder geldt dat het onder 2.5 genoemde nieuwe bewijsmateriaal van [appellant] ten aanzien van de gestelde onverdeelde inboedel ziet op datzelfde feitencomplex.
2.11.
Nu de in te stellen vorderingen waarop het voorlopig getuigenverhoor is gericht wegens het gezag van gewijsde geen kans van slagen hebben, heeft [appellant] geen belang bij zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Daarom is het verzoek van [appellant] niet toewijsbaar.
Werkelijke proceskostenveroordeling
2.12.
De rechtbank heeft het verzoek van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten afgewezen. [geïntimeerde] verzoekt in incidenteel hoger beroep om [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van de procedure bij de rechtbank en de procedure in hoger beroep. Deze proceskosten bestaan volgens [geïntimeerde] uit advocaatkosten van in totaal € 3.945,58.
2.13.
Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van buitengewone omstandigheden. Daarvoor moet misbruik van procesrecht worden aangenomen dan wel onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure, waarbij terughoudendheid past gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM. [6] Dat sprake is van misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen door [appellant] door het aanspannen van deze procedure is onvoldoende gebleken. De omstandigheid dat het hof van oordeel is dat [appellant] geen belang heeft bij zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, omdat de daarop gerichte vorderingen geen kans van slagen hebben, is in dit kader onvoldoende. [geïntimeerde] kan dan ook geen aanspraak maken op de werkelijke kosten die zij voor deze procedure heeft moeten maken, maar alleen op een vergoeding van de proceskosten van het principaal hoger beroep op grond van het liquidatietarief. Wat betreft het incidenteel hoger beroep zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten worden veroordeeld. Onder de kosten van het principale en incidentele hoger beroep vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [7] De proceskostenveroordelingen kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2022;
3.2.
veroordeelt [appellant] in het principaal hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht;
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II);
3.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
€ 557,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (0,5 procespunt x appeltarief II);
3.4.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, D.M.I. de Waele en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.

Voetnoten

1.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112.
2.HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727.
3.HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727.
4.HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.
5.Zie de memorie van toelichting op het wetsontwerp van de voorganger van artikel 236 Rv, (het praktisch gelijkluidende) artikel 67 Rv (oud); Kamerstukken 1969-1970, 10377, nr. 3, p. 22.
6.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366.
7.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.