ECLI:NL:GHARL:2022:2330

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
200.288.021
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wijma
  • A. Beswerda
  • J. van Schuijlenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sanctieoplegging op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) voor onnodig geluid door motorvoertuig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene had een sanctie van € 380,- opgelegd gekregen voor het veroorzaken van onnodig geluid met zijn motorvoertuig op 5 juli 2019. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betwistte dat er onnodig geluid was veroorzaakt. Het hof oordeelde dat de sanctie van € 380,- in strijd was met de gewijzigde regelgeving die op 1 maart 2022 in werking trad, waarbij het sanctiebedrag voor deze gedraging was verlaagd naar € 250,-. Het hof verklaarde de overgangsrechtelijke bepaling die stelde dat het lagere sanctiebedrag niet gold voor gedragingen vóór de inwerkingtreding van het besluit, onverbindend. Het hof matigde de sanctie ambtshalve naar € 250,- en veroordeelde de advocaat-generaal tot vergoeding van de proceskosten van de betrokkene, tot een bedrag van € 1.164,75. De uitspraak benadrukt de noodzaak van eerlijke rechtspleging en de toepassing van gewijzigde sanctieregels ten gunste van de overtreder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.288.021/01
CJIB-nummer
: 226959073
Uitspraak d.d.
: 28 maart 2022
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank
Noord-Nederland van 17 november 2020, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. N.G.A. Voorbach, kantoorhoudende te Zoetermeer.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 380,- voor: “als bestuurder van een motorvoertuig, bromfiets of snorfiets onnodig geluid maken met dat voertuig” (feitcode R522). Deze gedraging zou zijn verricht op 5 juli 2019 om 22:27 uur op de Junokade in Leeuwarden met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde betwist dat de betrokkene onnodig geluid heeft veroorzaakt met zijn voertuig. De betrokkene reed met een Golf GTI met een DSG-automaat. Het door dit voertuig geproduceerde geluid is inherent aan het voertuig. Een DSG-automaat zorgt er voor dat niet waargenomen wordt dat naar een volgende versnelling wordt geschakeld, zodat in auditief opzicht als het ware in de eerste versnelling wordt gereden. Er is volgens de betrokkene ook niets gemeten, de betrokkene reed niet te hard, trok niet op en gaf evenmin onnodig gas bij, aldus de gemachtigde.
3. De onder 1 vermelde gedraging is een overtreding van artikel 57 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), dat luidt: “Bestuurders van een motorvoertuig, bromfietsers en snorfietsers mogen met hun voertuig geen onnodig geluid veroorzaken.”
4. Artikel 57 RVV 1990 is bedoeld om op te kunnen treden juist in die gevallen waarin een voertuig aan alle daaraan te stellen eisen voldoet maar daarmee onnodig geluid gemaakt wordt. Onder onnodig geluid moet worden verstaan het geluid dat sterker is dan het geluid dat het rijden met een naar de eisen van de tijd normaal ingerichte auto onvermijdelijk veroorzaakt. Van onnodig geluid zal men eerst kunnen spreken, zodra het veroorzaakte geluid het normale, geaccepteerde, door auto's veroorzaakte geluid te boven gaat. Voor de vaststelling of er sprake is van onnodig geluid in de zin van artikel 57 RVV 1990 is niet bepalend of er iemand is die overlast heeft ondervonden van het geluid en evenmin of een bepaald geluidniveau wordt overschreden. Het verrichten van een geluidmeting is - in tegenstelling tot hetgeen de betrokkene lijkt te menen - daarom geen vereiste om tot de conclusie te kunnen komen dat is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 57 RVV 1990.
5. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor onder meer een gedraging die door deze ambtenaar zelf is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
6. In het dossier bevindt zich een op 29 september 2019 op ambtsbelofte opgemaakt verklaring van de betrokken ambtenaren, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 5 juli 2019 stonden wij, omstreeks 22:25 uur, met ons dienstvoertuig op de Junokade te Leeuwarden. De ramen en deuren van ons dienstvoertuig waren gesloten. Wij hoorden een Volkswagen GTI, kenteken: [kenteken] , in de richting van de Junokade/Plutoweg komen. Het voertuig produceerde een enorme hoeveelheid kabaal. Het betrof een hoog en hard klapperend, knetterend, kletterend en ploffend geluid dat uit de uitlaat van het voertuig kwam. Dit geluid dreunde door de gesloten deuren en ramen van ons dienstvoertuig heen. Wij zagen dat omstanders omkeken en het voertuig nakeken.
7. Het verweer van de gemachtigde geeft het hof geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de ambtenaren. Uit die verklaring volgt dat het onnodig geluid veroorzaken bestond uit het via de uitlaat produceren van geluid dat - gelet op de beschrijving die door de ambtenaren wordt gegeven en waarvoor bevestiging kan worden gevonden in de reactie van de omstanders - het geaccepteerde, bij een normaal gebruik van het betreffende type voertuig veroorzaakte geluid ruimschoots te boven gaat. Daarmee staat de gedraging vast. De aangevoerde grond treft geen doel.
8. Ambtshalve overweegt het hof dat op 1 maart 2022 het Besluit van 22 december 2021 tot wijziging van de bijlage bij de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en de bijlagen bij het Besluit OM-afdoening in verband met onder meer de jaarlijkse indexering van de tarieven (het Besluit) in werking is getreden (Staatsblad 2022, 30).
9. Ingevolge artikel I van het Besluit bedraagt de sanctie voor de gedraging R 522 “als bestuurder van een motorvoertuig, bromfiets of snorfiets onnodig geluid maken met dat voertuig” voor
categorie 1, te weten: bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, en bestuurders
van brommobielen voor zover het de bepalingen van het RVV 1990 betreft, per 1 maart 2022 het bedrag van € 250,-, terwijl bij inleidende beschikking voor deze op 5 juli 2019 vastgestelde gedraging een sanctie van € 380,- is opgelegd.
10. Artikel III van het Besluit luidt:
“Artikel I heeft geen gevolgen voor gedragingen die hebben plaatsgevonden voor het tijdstip
van inwerkingtreding van dit besluit.”
11. De Nota van toelichting bij het Besluit houdt in:
“Artikelen III (…)
De wijzigingen in de bijlage bij de Wahv gelden enkel voor gedragingen die plaatsvinden na
inwerkingtreding van dit besluit. (…)”
12. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt:
“1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de
gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
( a) onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
( b) te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
( c) zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
( d) de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
( e) zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt
gebezigd niet verstaat of niet spreekt.”
13. Artikel 7 van het EVRM luidt als volgt:
“1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
2. Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken wordt erkend.”
14. Artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) luidt als volgt:
“1. Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. De terechtzitting kan geheel of ten dele met gesloten deuren plaatsvinden, hetzij in het belang van de goede zeden, de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, hetzij wanneer het belang van het privé leven van de partijen bij het proces dit vereist, hetzij voorzover de rechter dit strikt noodzakelijk acht op grond van de overweging, dat een openbare behandeling het belang van de rechtspraak zou schaden; evenwel zal elk vonnis dat wordt gewezen in een strafrechtelijk of burgerrechtelijk geding openbaar zijn, tenzij het belang van jeugdige personen zich daartegen verzet of het proces echtelijke twisten of de voogdij over kinderen betreft.
2. Een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen.
3. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft een ieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties:
( a) onverwijld en in bijzonderheden, in een taal die hij verstaat, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
( b) te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en zich te verstaan met een door hemzelf gekozen raadsman;
( c) zonder onredelijke vertraging te worden berecht;
( d) in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze; ingeval hij geen rechtsbijstand heeft, van het recht daarop in kennis te worden gesteld; rechtsbijstand toegewezen te krijgen, indien het belang van de rechtspraak dit eist, en zonder dat daarvoor betaling van hem kan worden verlangd, indien hij niet over voldoende middelen beschikt;
( e) de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden op dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
( f) zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter zitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt;
( g) niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen.
4. Wanneer het jeugdige personen betreft, dient rekening te worden gehouden met hun leeftijd en de wenselijkheid hun reclassering te bevorderen.
5. Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.
6. Indien iemand wegens een strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld en het vonnis vervolgens is vernietigd, of indien hem daarna gratie is verleend, op grond van de overweging dat een nieuw of een pas aan het licht gekomen feit onomstotelijk aantoont dat van een gerechtelijke dwaling sprake is, wordt degene die, als gevolg van die veroordeling, straf heeft ondergaan, overeenkomstig de wet schadeloos gesteld, tenzij wordt aangetoond dat het niet tijdig bekend worden van het onbekende feit geheel of gedeeltelijk aan hemzelf te wijten was.
7. Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken.”
15. Artikel 15 van het IVBPR luidt als volgt:
“1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren.
2. Geen enkele bepaling van dit artikel staat in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, van strafrechtelijke aard was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de volkerengemeenschap worden erkend.”
16. Naar vaste rechtspraak van het hof is de oplegging van een sanctie in het kader van de Wahv naar aanleiding van een vastgestelde gedraging omschreven in de bijlage bij de Wahv te duiden als een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarmee is de sanctie die volgt op een vastgestelde gedraging in het kader van de Wahv een “penalty” als bedoeld in artikel 7 EVRM. In artikel 7, eerste lid, EVRM wordt onder meer het sanctierecht geregeld bij verandering van regelgeving. Dat wil zeggen het toepasselijke recht bij het opleggen van een “penalty” die het rechtstreeks gevolg is van een “criminal charge” na een “criminal offence”.
17. Net als de artikelen 6 en 7 van het EVRM bevatten de artikelen 14 en 15 van het IVBPR de begrippen “criminal charge”, “criminal offence” en “penalty”. Deze bepalingen zijn grotendeels identiek geformuleerd. Op grond van de tekst van de bepalingen van het IVBPR en de ontstaansgeschiedenis kan worden gesteld dat deze bepalingen dezelfde betekenis hebben als de daaraan gerelateerde artikelen van het EVRM (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 februari 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001: AB0469).
18. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft bij zijn beslissing van
17 september 2009 (Scoppola tegen Italië), nr. 10249/03, met een verwijzing naar artikel 15 IVBPR, geoordeeld dat artikel 7 EVRM niet alleen het beginsel van non-retroactiviteit van strengere strafbepalingen, maar ook het beginsel van retroactiviteit van mildere strafbepalingen omvat.
19. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van deze beslissing bij arrest van 12 juli 2011, (ECLI:NL:HR:2011:BP6878) zijn rechtspraak (eveneens) aangescherpt wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Hiertoe werd overwogen dat voor regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, voortaan heeft te gelden dat een sedert het plegen van het delict, lees: “criminal offence”, opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van gewijzigd inzicht omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Daarbij wordt opgemerkt dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen geldende internationale regelgeving.
20. Bij uitspraak van 1 maart 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AA6848) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat artikel 15, eerste lid, derde volzin van het IVBPR meebrengt, dat de rechter in het kader van een beroep tegen een besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd moet bezien of dat besluit in overeenstemming is met een na het begaan van de overtreding totstandgekomen regeling waarbij is voorzien in het opleggen van een lichtere straf, hetgeen ook geldt indien de strafverlichting tot stand gekomen is tijdens de beroepsprocedure bij de rechter.
21. Het hof volgt deze uitleg van de artikelen 7 EVRM en 15 IVBPR voor de oplegging van sancties ingevolge de Wahv.
22. Het voorgaande in acht genomen betekent naar het oordeel van het hof dat het hiervoor onder 10. weergegeven artikel III van het Besluit dat bepaalt dat de wijziging van de sanctiebedragen geen gevolgen heeft voor gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, als strijdig met artikel 7, eerste lid, van het EVRM en artikel 15, eerste lid, derde volzin van het IVBPR onverbindend moet worden verklaard en dat in het geval op grond van artikel I van het Besluit per 1 maart 2022 voor een vóór 1 maart 2022 verrichte gedraging een lager sanctiebedrag is vastgesteld dit ten gunste van de betrokkene dient te werken zodat de ambtenaar bij de oplegging van de sanctie, de officier van justitie die op een beroep tegen de inleidende beschikking beslist of de rechter die op het (hoger) beroep beslist het lagere sanctiebedrag dient toe te passen. Dit dient, gelet op de ongeclausuleerde uitleg die hiervoor is gegeven aan de regel van het sanctierecht indien er sprake is van gewijzigde regelgeving ten gunste van de overtreder, ambtshalve te geschieden.
23. Het hof zal als volgt beslissen.
24. Nu de betrokkene in het gelijk is gesteld (vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en
1 april 2021, vindplaatsen op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en 2021:1786) komen de proceskosten die zijn gemaakt voor beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het administratief beroepschrift, het beroepschrift bij de kantonrechter en het hoger beroepschrift dienen in totaal drie punten te worden toegekend. Het hof zal, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het telefonisch horen in administratief beroep een half punt toekennen. De waarde per punt bedraagt voor het administratief beroep € 541,- en voor het (hoger) beroep € 759,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 1.164,75
(= 1,5 x € 541,- x 0,5 + 2 x € 759,- x 0,5).

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond;
wijzigt de beslissing van de officier van justitie en de inleidende beschikking in zoverre dat het bedrag van de sanctie wordt bepaald op € 250,-;
bepaalt dat hetgeen door de betrokkene op de voet van artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften te veel tot zekerheid is gesteld door de advocaat-generaal aan hem wordt gerestitueerd;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 1.164,75.
Dit arrest is gewezen door mrs. Wijma, Beswerda en Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Pullens als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken, zijnde mr. Wijma buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.