ECLI:NL:GHARL:2023:6083

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
200.329.063
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de lelieteelt en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak heeft de maatschap [naam1], die lelies teelt, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De voorzieningenrechter had een verbod opgelegd op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, naar aanleiding van zorgen van omwonenden over de gezondheidsrisico's, waaronder neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson. De maatschap heeft in hoger beroep betoogd dat zij veel maatregelen heeft genomen om de impact op de omwonenden te minimaliseren, waaronder het gebruik van biologische gewasbeschermingsmiddelen en het creëren van bufferzones. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd en een beperkt verbod opgelegd, waarbij het gebruik van vier specifieke gewasbeschermingsmiddelen is toegestaan. De KAVB, die zich wilde voegen aan de zijde van de maatschap, heeft geen voldoende belang aangetoond voor voeging, en haar verzoek is afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de omwonenden onvoldoende bewijs hebben geleverd dat het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen een onrechtmatige daad oplevert, en dat de maatschap voldoende maatregelen heeft getroffen om de risico's te beperken. De zaak benadrukt de spanningen tussen agrarische activiteiten en de belangen van omwonenden, en de rol van wetgeving en richtlijnen omtrent gewasbeschermingsmiddelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.063
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen 143817
arrest in kort geding van 10 juli 2023
in de zaak van

1.de maatschap [naam1]

die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
en haar maten:

2. [appellant2]

3. [appellante3]

4. [appellant4]

5. [appellant5]

die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna: de maatschap
advocaat: mr. C.S.G. de Lange
tegen
1. [geïntimeerde1]tevens handelend onder de naam [naam2] ,
en [geïntimeerde3]
2. [geïntimeerde4] en [geïntimeerde5]beiden vennoot van de VOF
[naam3] , [naam4]en
[naam5]
3. [geïntimeerde6]en
[geïntimeerde7]
4. [geïntimeerde8]en
[geïntimeerde9]
5. [geïntimeerde10]en
[geïntimeerde11]
die wonen in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: de omwonenden
advocaat: mr. J.H. van Woudenberg
en

6.[geïntimeerde12] [geïntimeerde13]

7. [geïntimeerde14]en
[geïntimeerde15]
8. [geïntimeerde16]en
[geïntimeerde17]
die wonen in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: de omwonenden die afstand gedaan hebben van hun aanspraken voortvloeiend uit het vonnis
advocaat: mr. T.E. Deurvorst
en in het incident ex artikel 217 Rv van
Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur
die is gevestigd in Hillegom
en een incidentele vordering tot voeging aan de zijde van de maatschap heeft ingesteld
hierna: de KAVB
advocaat: mr. L. Koning
tegen
1. [geïntimeerde1]tevens handelend onder de naam [naam2] ,
en [geïntimeerde3]
2. [geïntimeerde4] en [geïntimeerde5]beiden vennoot van de VOF
[naam3] , [naam4]en
[naam5]
3. [geïntimeerde6]en
[geïntimeerde7]
4. [geïntimeerde8]en
[geïntimeerde9]
5. [geïntimeerde10]en
[geïntimeerde11]
die wonen in [woonplaats1]
verweerders in het incident tot voeging
hierna: de omwonenden
advocaat: mr. J.H. van Woudenberg
en

6.[geïntimeerde12] [geïntimeerde13]

7. [geïntimeerde14]en
[geïntimeerde15]
8. [geïntimeerde16]en
[geïntimeerde17]
die wonen in [woonplaats1]
hierna: de omwonenden die afstand hebben gedaan
advocaat: mr. T.E. Deurvorst.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De maatschap heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen op 12 juni 2023 tussen partijen heeft uitgesproken (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBNNE:2023:2333). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 30 juni 2023, met grieven
  • de akte overlegging producties van de maatschap
  • de memorie van antwoord met producties van de omwonenden die afstand hebben gedaan
  • de akte overlegging extra productie van de omwonenden die afstand hebben gedaan
  • de incidente conclusie tot voeging met bijlagen
  • de memorie van antwoord met producties van de omwonenden
  • de conclusie van antwoord in het voegingsincident van de omwonenden
  • de aanvullende bijlage van de KAVB
  • de toelichting van partijen op de mondelinge behandeling van 6 juli 2023, waarbij advocaten in de hoofdzaak spreekaantekeningen hebben overgelegd.
1.2.
De vordering tot voeging van de KAVB aan de zijde van de maatschap wordt, zoals uitgelegd ter zitting, afgewezen. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald. Gezien de spoedeisendheid is op 9 juli 2023 een verkort arrest gewezen, waarbij is bepaald dat de motivering van deze beslissing op 25 juli 2023 (dan wel zoveel eerder als mogelijk) zal volgen.

2.De kern van de zaak

2.1.
De maatschap verbouwt op dit moment lelies op een aantal aaneengesloten percelen die dichtbij de woningen van de omwonenden zijn gelegen (voor meer details verwijst het hof naar 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis van de voorzieningenrechter).
2.2.
De omwonenden hebben in kort geding bij de rechtbank een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen gevraagd, vanwege het verhoogde risico op neurodegeneratieve ziekten (waaronder Parkinson) en vanwege de daarmee samenhangende inkomstenschade. Zij hebben erop gewezen dat bij de teelt van lelies in Nederland relatief de meeste gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De voorzieningenrechter heeft dat verbod toegewezen. De maatschap heeft daartegen dit turbo-spoedappel ingesteld.
2.3.
De KAVB heeft gevraagd zich aan de zijde van de maatschap te mogen voegen. Dat verzoek heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling al afgewezen.

3.Het oordeel van dit hof

3.1.
Het hof zal het vonnis vernietigen en een beperkt verbod toewijzen. Hierna zal worden uitgelegd waarom het hof tot die beslissing komt. Ook zal de afwijzing van de voeging schriftelijk worden toegelicht.
De afwijzing van de voeging
3.2.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 217 Rv ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen. Daarvoor is nodig (en voldoende) dat de partij die voeging vraagt (in dit geval de KAVB) nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt (in dit geval de maatschap).
3.3.
De KAVB is de branchevereniging van de bloembollensector en behartigt de belangen van haar leden, de bollenondernemers. De KAVB voert aan dat het vonnis de (feitelijke) belangen van haar achterban schaadt omdat het een zeer sterk normatief karakter heeft gekregen door de overweldigende media-aandacht die het vonnis heeft veroorzaakt. Daardoor is er een maatschappelijk én juridisch precedent ontstaan en wordt de bedrijfsvoering van de achterban van de KAVB geraakt.
3.4.
De maatschap steunt het verzoek tot voeging en de omwonenden verzetten zich ertegen.
3.5
Naar het oordeel van het hof komt het door de KAVB gestelde belang in de kern neer op (angst voor) precedentwerking. De Hoge Raad heeft echter meermaals uitgemaakt (laatstelijk nog in 2021) dat precedentwerking niet een belang is dat artikel 217 Rv beoogt te beschermen [1] . De KAVB heeft (ook overigens) geen voldoende belang aangevoerd om de voeging te kunnen toewijzen. De maatschap heeft tijdens de mondelinge behandeling nog opgemerkt dat zij de strook met biologische lelies, die als buffer tussen de omwonenden en de niet-biologisch geteelde lelies ligt, in samenwerking met de KAVB verbouwt. Dit – niet door de KAVB aangedragen – argument is onvoldoende concreet geworden om er een voldoende belang van de KAVB uit te kunnen afleiden.
Spoedeisend belang
3.6.
Ook in hoger beroep is het spoedeisend belang duidelijk. Lelieteelt gaat gepaard met het wekelijks spuiten van gewasbeschermingsmiddelen over de lelies tot in het najaar. Omdat de kernstelling van de omwonenden is dat zij daardoor gezondheids- en economische schade lijden, is het spoedeisend belang bij de verbodsvordering van de omwonenden gegeven. Het feit dat de maatschap nu handmatig onkruid wiedt en stelt grote schade te lijden door niet langer gewasbeschermingsmiddelen te mogen spuiten, is aanleiding geweest om het hoger beroep op zeer korte termijn te behandelen (turbo-spoedappel).
Alle oordelen zijn voorlopig
3.7.
Omdat in dit kort geding geen mogelijkheid bestaat voor bewijslevering, oordeelt het hof op basis van de vraag of partijen hun standpunten aannemelijk hebben gemaakt. Daarom zijn alle hierna te geven oordelen voorlopige oordelen.
Wet gewasbeschermingsmiddelen (Wgb)
3.8.
De omwonenden beroepen zich onder meer op de zorgplicht die is opgenomen in artikel 2a van de Wgb. Die wet bevat de omgezette regels zoals opgenomen in onder meer de Europese Verordening EG 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen [2] en de Richtlijn 2009/128/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden [3] .
In artikel 2a Wgb is bepaald:
Een ieder is verplicht op zorgvuldige wijze om te gaan met gewasbeschermingsmiddelen (…) alsmede restanten daarvan of de aangebroken verpakkingen. Die zorgvuldigheid houdt in ieder geval in, dat een ieder, die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten gevaar ontstaat of kan ontstaan voor een mens, voor een dier of voor planten waarvan de instandhouding gewenst is, (…) voor de bodem of voor het water, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, tenzij zulks in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd, dan wel onverwijld alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde voornoemd gevaar te voorkomen of de nadelige gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
3.9.
Volgens de omwonenden handelt de maatschap in strijd met artikel 2a Wgb omdat zij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat gevaar ontstaat of kan ontstaan door haar handelingen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat de maatschap op haar website een pagina wijdt aan zorgen over gewasbescherming bij lelieteelt. De omwonenden stellen zich op het standpunt dat de maatschap daarom onrechtmatig (in strijd met een wettelijke plicht) tegenover hen handelt.
3.10.
De maatschap heeft er naar het oordeel van het hof echter terecht op gewezen dat – zoals ook uit de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wgb [4] blijkt – de bepaling in het huidige artikel 2a Wgb te beschouwen is als een implementatie van artikel 13 van de richtlijn duurzaam gebruik (Richtlijn 2009/128/EG). Artikel 13 van die richtlijn ziet uitdrukkelijk op de hantering en opslag van pesticiden en behandeling van de verpakkingen en restanten daarvan. Daarmee ziet het dus kort gezegd op het voorkomen van milieuschade door handelingen anders dan de toepassing door professionele gebruikers en niet op de (gezondheids)effecten van deze toepassing.
Verordening EG 1107/2009
3.11.
Deze verordening bevat samen met de Wgb het toetsingskader voor de goedkeuring en toelating van gewasbeschermingsmiddelen en de daarin opgenomen werkzame stoffen. Pas als aan alle eisen en voorwaarden van de verordening en de Wgb is voldaan, kan het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (het Ctgb), een gewasbeschermingsmiddel op de Nederlandse markt toelaten. Daarvoor moet het gewasbeschermingsmiddel de toelatingsprocedure uit hoofdstuk III van de verordening succesvol hebben doorlopen, moeten de werkzame stoffen zijn goedgekeurd door de European Food Safety Authority (EFSA) op grond van hoofdstuk II van de verordening en moet het middel voldoen aan de eisen van artikel 4 lid 3 van de verordening. In het kader van de toelating moeten proeven en analyses naar vooral de toxiciteit van het gewasbeschermingsmiddel en de werkzame stoffen in dat middel worden gedaan. Die proeven zijn gereguleerd in Europese Verordeningen en moeten worden uitgevoerd volgens testrichtlijnen die zijn opgesteld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
3.12.
In artikel 4 lid 3 van deze verordening, opgenomen in de onderafdeling die ziet op de eisen en voorwaarden voor goedkeuringen voor werkzame stoffen, is met betrekking tot goedkeuringscriteria bepaald:
Een gewasbeschermingsmiddel dat resulteert uit de toepassing volgens goede gewasbeschermingspraktijken en rekening houdend met realistische gebruiksomstandigheden, voldoet aan de volgende eisen:
(…)
b. heeft geen onmiddellijk of uitgesteld schadelijk effect op de gezondheid van de mens, met inbegrip van kwetsbare groepen, of op die van dieren, rechtstreeks of via drinkwater (met inachtneming van stoffen die voortkomen uit waterbehandeling), levensmiddelen, diervoeder of lucht, noch gevolgen op de werkplek of andere indirecte effecten, rekening houdend met bekende cumulatieve en synergistische effecten waar er door de Autoriteit aanvaarde wetenschappelijke methoden om dergelijke effecten te evalueren beschikbaar zijn, noch op grondwater;
(…)
3.13.
De omwonenden stellen dat voormelde bepaling in artikel 4 lid 3 niet alleen op de toelatingsprocedure ziet, maar ook met zich brengt dat een teler geen gewasbeschermingsmiddel mag spuiten als het middel een (uitgesteld) schadelijk effect op de gezondheid van de mens heeft. Zij kleden die stelling verder aan door te verwijzen naar het voorzorgsbeginsel. Dat beginsel is opgenomen in artikel 191 lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en luidt, voor zover relevant, als volgt:
De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
3.14.
De maatschap brengt hier tegenin dat het voorzorgsbeginsel al is geïncorporeerd in de verordening. Dat blijkt onder meer uit artikel 1 lid 4 van de verordening:
De bepalingen van deze verordening stoelen op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu. In het bijzonder worden de lidstaten er niet van weerhouden het voorzorgsbeginsel toe te passen wanneer er wetenschappelijk gezien onzekerheid bestaat over de risico’s voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu van de op hun grondgebied toe te laten gewasbeschermingsmiddelen.
De maatschap wijst erop dat de verordening, in artikel 21, ook in een procedure voorziet om – in het licht van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis en monitoringsgegevens – de goedkeuring in te trekken of te wijzigen.
3.15.
Het hof acht aannemelijk dat onder meer artikel 4 en 21 van de verordening de uitwerking vormen van het door de Europese wetgever in acht genomen voorzorgsbeginsel. Dat betekent echter niet dat de norm om het voorzorgsbeginsel toe te passen, die ook tot de nationale rechters als organen van de lidstaten is gericht, geen ruimte zou geven aan de Nederlandse (kort geding)rechter om onder omstandigheden een verbod uit te spreken op het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Het voorzorgsbeginsel brengt anderzijds niet mee dat elk risico moet worden uitgesloten. Het hof verwijst naar artikel 7 van Verordening 178/2002 tot onder meer de oprichting van EFSA [5] . In lid 1 van dat artikel is ten aanzien van het voorzorgsbeginsel bepaald dat in specifieke situaties waarin na beoordeling van de beschikbare informatie de mogelijkheid van schadelijke gevolgen voor de gezondheid is geconstateerd maar er nog wetenschappelijke onzekerheid heerst, voorlopige maatregelen voor risicomanagement kunnen worden vastgesteld en in lid 2 is bepaald dat die maatregelen evenredig moeten zijn en de handel niet meer beperken dan nodig is om het in de Gemeenschap gekozen hoge niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken, rekening houdend met de technische en economische haalbaarheid en andere ter zake dienende factoren. Artikel 4 van Verordening 178/2002 brengt mee dat artikel 7 van toepassing is op de goedkeuring van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en de intrekking daarvan, voor zover die worden gebruikt voor de teelt van levensmiddelen. Het lijkt erop dat alle gewasbeschermingsmiddelen die de maatschap voor de lelieteelt gebruikt ook voor de levensmiddelenteelt worden gebruikt. Voor zover het zou gaan om gewasbeschermingsmiddelen die alleen in de sierteelt worden gebruikt, vormen de artikelen 1 lid 4 van Verordening 1107/2009 en 191 lid 2 Werkingsverdrag de basis voor toepassing van het voorzorgsbeginsel.
Hiaten in het toelatingssysteem
3.16.
De omwonenden voeren aan dat er hiaten zitten in het systeem ter goedkeuring van gewasbeschermingsmiddelen en de werkzame stoffen omdat de testen en analyses niet geschikt zijn om een voldoende deugdelijk beeld te geven van de mogelijke neurologische gevolgen van de onderzochte middelen en stoffen. Bovendien wordt daarbij geen onderzoek verricht naar de reacties en gevolgen die voortkomen uit het mengen of anderszins vrijwel gelijktijdig toepassen van de verschillende goedgekeurde gewasbeschermingsmiddelen, hetgeen standaard gebeurt bij het bespuiten van gewassen. Juist dat gegeven, in samenhang bezien met literatuur en onderzoeken die wijzen op een verband tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en een verhoogd risico op neurodegeneratieve aandoeningen, zoals de ziekte van Parkinson, Alzheimer en ALS, én het feit dat lelieteelt gepaard gaat met het hoogste gebruik aan gewasbeschermingsmiddelen per hectare, maakt volgens de omwonenden dat het voorzorgsbeginsel in dit geval noopt tot een verbod op verder gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van de lelieteelt door de maatschap. De omwonenden hebben verder gewezen op de resultaten van het onder coördinatie van het RIVM uitgevoerde Onderzoek Bestrijdingsmiddelen Omwonenden (OBO-onderzoek, RIVM-rapport 2019-0052). Daaruit is gebleken dat restanten van bestrijdingsmiddelen zijn aangetroffen in de buitenlucht rond nabij gelegen woningen, in het huisstof en op de deurmat en in de urine van omwonenden. Het RIVM concludeert dat rekening moet worden gehouden met de totale blootstelling aan meerdere bestrijdingsmiddelen.
3.17.
De omwonenden verwijzen ter onderbouwing van de gestelde hiaten onder meer naar een e-mail van het Ctbg aan EFSA van 9 maart 2021 waarin staat:
“(…) We therefore request EFSA to specifically screen the currently approved active substances for a possible association with Parkinson’s disease (e.g. based on chemical structure and toxicological profile). (…) The next step could be to perform dedicated tests on active substances earmarked on the basis of the initial screening for their specific toxic effects on the substantia nigra. In our view, such experiments would have to be performed in ageing animals that are known to be more vulnerable to the toxic effects of pesticides. These experiments should also consider the possibility that combined exposure to multiple pesticides (that are often used in combination in agriculture) lead to greater neurotoxicity and a further enhances risk of developing Parkinson’s disease. (…) We hope that EFSA will be open to the suggestions above in order to gain more insight into a possible relationship of currently approved active substances in pesticides and the development of Parkinson’s disease.”
Daarop antwoordde EFSA in mei 2021:
“(…) Our aim is to identify the gaps in research, collect feedback on the availability of suitable test methods and test systems to be used in the screening programme, and estimate the policy implications for environmental neuroscience. We are therefore considering the organization of a scientific event that would have the aim of exploring the current knowledge landscape and future opportunities in neurotoxicology, and would create the basis for a series of scientific projects with the collaboration of the Member States. The debate should also focus on the need to prioritize chemicals to be tested, and to develop higher throughput methods using molecular or cellular approaches. Testing pesticides through these tools would represent a first step towards understanding the complexity of the mechanisms that regulate neurological functions, and, subsequently, towards developing regulatory action. (…)”
Daarnaast wijzen de bewoners op het feit dat Nederland in het kader van de Europese evaluatie van Verordening EG 1107/2009 in 2020 heeft laten weten:
“(…) The Netherlands considers that, as already is in the process for the assessment of biocides, all active substances should be tested for neurological disorders, in order to meet concerns about neurological diseases such as Parkinson’s disease. (…) The Netherlands welcomes the action to continue the development of a methodology for cumulative risk assessment in order to further strengthen consumer protection. (…)”
3.18.
Op basis van deze onderbouwing, waar de maatschap onvoldoende tegenin heeft gebracht, acht het hof aannemelijk dat op dit moment nog niet goed getest wordt of kan worden of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziektes met zich brengt. In zoverre lijkt het in Verordening EG 1107/2009 en de Wgb neergelegde stelsel van toezicht op de toelating en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dus onvolkomen te zijn en geen zekerheid te bieden op de afwezigheid van een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziekten voor omwonenden. Het voorzorgsbeginsel brengt dan ook mee dat beperkende maatregelen zouden kunnen worden getroffen.
In dit geval geen verbod op het gebruik van alle gewasbeschermingsmiddelen
3.19.
Desondanks bestaat er naar het oordeel van het hof in dit geval geen aanleiding om de maatschap het gebruik van alle bestaande gewasbeschermingsmiddelen op de bewuste percelen voor het jaar 2023 te verbieden, al dan niet op grond van het voorzorgsbeginsel.
3.20.
Daarbij laat het hof meewegen dat de maatschap aannemelijk heeft gemaakt veel te doen om de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor de omwonenden te beperken. Het hof noemt de volgende maatregelen:
- de maatschap gebruikt circa 75% volledig biologische gewasbeschermingsmiddelen (gedeeltelijk gereguleerd door de SKAL);
- de maatschap heeft vrijwillig een overeenkomst gesloten met de gemeente Westerveld waarin zij heeft afgesproken bepaalde spuitvrije zones te respecteren, de voor haar best beschikbare techniek op het gebied van driftreductie en middelenreductie te gebruiken en deze techniekontwikkeling actief bij te houden;
- zij heeft een bufferzone ingericht tussen de percelen met lelies en de omwonenden, in de vorm van 9 meter mais (een hoog en dicht gewas ter vermindering van de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen) en 9 meter gras, en – ten gunste komend aan een aantal van de omwonenden – een strook van 17 meter bloemenweide én een strook van 27 meter volledig biologische bollenteelt;
- zij heeft de Wave spuit van Dubex aangeschaft voor een, door de toezichthouder gecontroleerde, driftreductie van 99% (terwijl de vereiste driftreductie voor de gewasbeschermingsmiddelen die zij normaal gesproken gebruikt 75% tot 90% is), waardoor de gewasbeschermingsmiddelen minder verwaaien;
- de maatschap is aangesloten bij het programma Duurzame Bollenteelt Drenthe, waarin overheden, telers en sector, teeltadviseurs en onderzoekers samenwerken om de bollenteelt structureel duurzamer te maken; de strook met biologische lelies is een daarmee samenhangend proefveld;
- de maatschap heeft tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter verklaard de komende vijf jaar geen lelies meer te zullen telen op de percelen bij de omwonenden, zodat de eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen als gevolg van de lelieteelt in ieder geval de komende vijf jaren niet verder zal toenemen.
3.21.
Daarnaast laat het hof meewegen dat zowel de Gezondheidsraad als het RIVM na recent onderzoek niet tot ingrijpen (een verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen) heeft geadviseerd.
De Gezondheidsraad, althans een door hem ingestelde nieuwe commissie ‘Gewasbescherming en omwonenden’ met experts uit relevante vakgebieden en met uiteenlopende perspectieven, heeft in zijn Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden van 29 juni 2020, geconcludeerd dat er in de internationale wetenschappelijke literatuur sprake is van een plausibel verband tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en het risico op de ziekte van Parkinson en op ontwikkelingsstoornissen bij jonge kinderen. Volgens de Gezondheidsraad zijn er geen aanwijzingen voor het frequent voorkomen van ernstige acute vergiftigingen door chemische gewasbeschermingsmiddelen in ons land en zijn er evenmin duidelijke indicaties dat langdurige blootstelling aan lagere concentraties in ons land tot substantiële gezondheidseffecten leidt, zoals de ziekte van Parkinson of schade aan de neurologische ontwikkeling van ongeboren en jonge kinderen. De Gezondheidsraad voegt daar nog aan toe dat het nationale epidemiologische onderzoek de laatste zorgen niet kan wegnemen, omdat het onderzoek maar beperkt van omvang is, de blootstelling aan chemische gewasbeschermingsmiddelen zich (achteraf) vaak slechts bij benadering laat bepalen, uit sommige onderzoeken in eigen land toch zwakke aanwijzingen komen voor effecten en omdat in de ons omringende landen duidelijkere aanwijzingen komen voor gezondheidsschade. Daarom blijft vooralsnog onzeker in hoeverre de (extra) blootstelling aan chemische gewasbeschermingsmiddelen die telers, hun gezinnen en omwonenden in ons land ondervinden door hun werk of vanuit de woonomgeving, resulteert in een hoger gezondheidsrisico. Het hof merkt volledigheidshalve nog op dat deze toevoeging niet wegneemt dat de Gezondheidsraad uit het (literatuur)onderzoek geen gevaar voor gezondheidsschade bij omwonenden heeft afgeleid.
Het RIVM heeft een (literatuur)onderzoek gedaan naar vijf stoffen/stofgroepen, waarvoor een associatie is gevonden met het voorkomen van neurodegeneratieve ziekten op basis van epidemiologische gegevens die zijn gerapporteerd in eerder verkennend onderzoek. De conclusies heeft het RIVM beschreven in zijn briefrapport 2022-0089 over ‘Gewasbeschermingsmiddelen met mogelijke neurodegeneratieve effecten: een analyse van werkzame stoffen op basis van de chemische structuur’. Het RIVM merkt daarin op dat de vijf stoffen waarvoor sterke aanwijzingen bestaan dat ze neurodegeneratieve ziekten kunnen veroorzaken, niet meer in de Europese Unie mogen worden gebruikt. Het RIVM heeft gekeken of er op dit moment stoffen worden gebruikt die lijken op deze vijf verboden stoffen. Daarover blijkt vrij weinig informatie beschikbaar te zijn. Dat bevestigt volgens het RIVM het belang van meer data en betere testrichtlijnen. Het RIVM concludeert dat er nu geen reden is om extra maatregelen te nemen.
Ook in zijn eerdere rapport 2019-0058 is het RIVM tot de conclusie gekomen dat uit het door hem uitgevoerd verkennend gezondheidsonderzoek niet naar voren is gekomen dat er gezondheidsproblemen onder omwonenden zijn die samenhingen met de bollenteelt.
3.22.
Dat de omwonenden een grote hoeveelheid onderzoeken hebben overgelegd uit veelal andere landen, die dienen ter onderbouwing van het verband tussen gewasbeschermingsmiddelen en neurodegeneratieve ziekten, kan niet tot een ander oordeel leiden. Een groot deel van die onderzoeken ziet op de gezondheidseffecten op de gebruikers van de gewasbeschermingsmiddelen (en niet op omwonenden), vaak zijn ze van (veel) langer geleden en zien ze op gewasbeschermingsmiddelen die al verboden zijn en bovendien zien ze ook op andere toepassingswijzen (bijvoorbeeld zonder driftreductie van 99%). In ieder geval hebben de omwonenden, in het licht van voormelde rapporten van de Gezondheidsraad en het RIVM, niet gemotiveerd gesteld en blijkt ook uit de door hen overgelegde literatuur niet dat voortzetting van het bespuiten van de lelies (met de onder 3.20 genoemde maatregelen) met de middelen die de maatschap voor deze teelt nog wil gebruiken (waarover hieronder meer), een zodanig gevaar voor hun gezondheid vormt dat, ook wanneer het voorzorgsbeginsel in aanmerking wordt genomen, voortzetting onrechtmatig is. Daarom zal het gevraagde verbod om enig gewasbeschermingsmiddel te gebruiken, worden afgewezen.
3.23.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat de maatschap heeft toegezegd dat er de komende vijf jaar geen lelieteelt op deze percelen zal plaatsvinden. Dat geeft desgewenst de tijd om in een bodemprocedure meer duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of het gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen voor de lelieteelt onrechtmatig is.
Slechts een aantal gewasbeschermingsmiddelen toegestaan
3.24.
De maatschap heeft voldoende gemotiveerd gesteld genoodzaakt te zijn om, voor een goede oogst, gewasbeschermingsmiddelen toe te passen. De onderhavige teelt wordt in het najaar geoogst. Daarvoor is volgens de maatschap nodig dat zij tot (om en nabij) 1 oktober 2023 de lelies 1x per week bespuit met gewasbeschermingsmiddelen. De maatschap heeft bij de dagvaarding in hoger beroep een lijst overgelegd met vier gewasbeschermingsmiddelen die zij voor deze teelt nog wil gebruiken, te weten: Rudis-12970 N, Titus-11393 N, Goltix WG-8629 N en Olie-H 6598-N. Die beperking is volgens haar toelichting ingegeven vanuit de wens om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de belangen van de omwonenden.
3.25.
Gelet op dat aanbod, in samenhang bezien met het – door het RIVM in zijn rapport 2019-0052 uitgesproken – belang om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (in verband met mogelijke risico’s) tot een minimum te beperken, zal het hof in het kader van de afweging van de belangen van beide partijen de maatschap verbieden om op de in dit geding aan de orde zijnde percelen andere gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van de lelieteelt 2023 toe te (laten) passen dan die vier middelen.

4.De slotsom

In het incident
4.1
De conclusie luidt dat de incidentele vordering wordt afgewezen en dat de KAVB als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident zal worden veroordeeld.
In de hoofdzaak
4.2
Het hoger beroep slaagt grotendeels. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van de omwonenden zal voor een kleiner gedeelte worden toegewezen.
Omdat de omwonenden grotendeels in het ongelijk worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. In het feit dat de omwonenden die afstand hebben gedaan van hun aanspraken voortvloeiend uit het vonnis, dat voorafgaand aan het instellen van het hoger beroep door de maatschap hebben gedaan, ziet het hof aanleiding hen wél te veroordelen in de proceskosten van de maatschap in eerste aanleg, maar niet in de proceskosten van de maatschap in hoger beroep. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de vordering van de maatschap in haar vorderingen tegen de omwonenden die afstand hebben gedaan van hun aanspraken wegens gebrek aan belang, wordt afgewezen. De maatschap houdt ook tegenover deze omwonenden nog een belang tot vergoeding van haar proceskosten in de eerste aanleg.
In het incident en in de hoofdzaak
4.3
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6] De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof recht doende in kort geding:
in het incident
2.1.
wijst de vordering tot voeging van de KAVB af;
2.2.
veroordeelt de KAVB tot betaling van de volgende kosten van de omwonenden in het incident:
€ 1.183 aan salaris van de advocaat van de omwonenden (1 procespunt x appeltarief II);
in de hoofdzaak
2.3.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2023 en doet opnieuw recht:
2.4.
verbiedt de maatschap op de percelen kadastraal bekend als [gemeente] , sectie L, nummer 206, 1803, 1343, 1802, 2124, 2013, 1604, 1605, 1801, 1800 andere gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van de lelieteelt 2023 toe te (laten) passen dan de middelen Rudis-12970 N, Titus-11393 N, Goltix-8629 N en Olie-H-6598 N;
2.5.
veroordeelt de omwonenden en de omwonenden die afstand hebben gedaan tot betaling van de volgende proceskosten van de maatschap tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 676 aan griffierecht
€ 1.619 aan salaris van de advocaat van de maatschap;
2.6.
veroordeelt de omwonenden tot betaling van de volgende proceskosten van de maatschap in hoger beroep:
€ 783 aan griffierecht
€ 1.174,43 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de omwonenden
€ 2.366 aan salaris van de advocaat van de maatschap (2 procespunten x appeltarief II);
2.7.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
2.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, L.J. de Kerpel-van de Poel en H.H.B. Vedder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2023. De motivering is aangevuld op 17 juli 2023.

Voetnoten

1.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602 en HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750
2.Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad
3.Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden
4.MvT,
5.Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.