In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 mei 2022, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en dat de hoorplicht niet is geschonden. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen en stelde dat hij recht had op een belastingkorting van € 4.500, die door de Inspecteur was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en dat de dwangsombeschikking van € 207 terecht was. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat hij recht had op een hogere teruggaaf en dat de hoorplicht was geschonden. Het Hof heeft vastgesteld dat de belastingkorting rechtsgeldig was vastgesteld en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was. Het Hof oordeelde dat, zelfs als de hoorplicht was geschonden, belanghebbende niet was benadeeld en dat er geen aanleiding was voor een hogere dwangsom. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.