ECLI:NL:GHARL:2023:5641

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.325.348
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de juridische status van een zonnestudio en de toegangsrechten van de betrokken partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee partijen, [de man] en [de vrouw], die een affectieve relatie hadden en samenwerkten in een zonnestudio. De vrouw heeft de zonnestudio in 2016 als eenmanszaak ingeschreven in het Handelsregister, maar in 2020 is deze ook als vennootschap onder firma (VOF) geregistreerd. De man betwist dat de zonnestudio een eenmanszaak is en stelt dat er sprake is van een VOF. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de zonnestudio een eenmanszaak is en heeft de man de toegang tot de zonnestudio ontzegd voor een jaar. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Het hof heeft de feiten en het procesverloop in hoger beroep bekeken, inclusief eerdere arresten en de argumenten van beide partijen. Het hof concludeert dat de vrouw de zonnestudio als eenmanszaak heeft opgericht en dat er geen bewijs is voor de stelling van de man dat er een VOF is. Het hof handhaaft het toegangsverbod voor de man en verbiedt hem zich als eigenaar van de zonnestudio voor te doen. De vorderingen van de vrouw om aanvullende geboden en verboden op te leggen zijn deels afgewezen, maar het hof heeft wel de vordering tot verbod op het zich als eigenaar voor doen toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat beide partijen deels ongelijk hebben gekregen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.325.348
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 415389
arrest in kort geding van 4 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie,
hierna: [de man] ,
advocaat: mr. B. van Treijen;
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie,
hierna: [de vrouw] ,
advocaat: mr. J.M. Penders.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[de man] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 20 maart 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 mei 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep;
  • een akte van [de man] met datum 17 mei 2023.
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 2 mei 2023 heeft op 17 mei 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[de man] en [de vrouw] hadden tot najaar 2022 een affectieve relatie. Zij hebben beiden gewerkt in [naam1] (hierna: de zonnestudio), die [de vrouw] in 2016 als eenmanszaak heeft ingeschreven in het Handelsregister. In 2020 is de onderneming door hen als vennootschap onder firma (VOF) ingeschreven. De vraag is of (nog steeds) sprake is van [de vrouw] ’ eenmanszaak (dat zegt [de vrouw] ) of van een VOF (dat zegt [de man] ) en in het laatste geval, wie de zonnestudio mag voortzetten. De voorzieningenrechter heeft beslist dat sprake is van een eenmanszaak van [de vrouw] en heeft [de man] onder meer de toegang tot de zonnestudio ontzegd. [de man] wil dat de vorderingen van [de vrouw] in hoger beroep alsnog worden afgewezen en dat [de vrouw] alsnog wordt geschorst als vennoot. [de vrouw] heeft in incidenteel hoger beroep enkele aanvullende geboden en verboden gevorderd.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
Het hof zal beslissen dat [de vrouw] de zonnestudio als eenmanszaak heeft opgericht en dat deze niet is omgezet in een VOF (of maatschap). Alle contracten voor de onderneming stonden op [de vrouw] ’ naam en zij droeg het ondernemersrisico. Niet gebleken is dat toen of bij de latere inschrijving als VOF in het Handelsregister een akte in de zin van artikel 22 WvK is gemaakt; ook is niet gebleken dat afspraken zijn gemaakt over inbreng of winstdeling, zodat geen sprake is van een VOF (of maatschap). Dat betekent dat [de vrouw] de zonnestudio nog steeds als eenmanszaak drijft. Het hof handhaaft het door de voorzieningenrechter opgelegde toegangsverbod voor de duur van een jaar en verbiedt [de man] zich jegens derden als eigenaar voor te doen. Het hof legt zijn oordeel hierna uit.
Feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven door de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van 20 maart 2023, [1] behalve waar in rov. 2.6 is beschreven dat de affectieve relatie tussen partijen in de zomer van 2021 is verbroken. Tussen partijen staat vast dat dat in najaar 2022 is gebeurd. Kort gezegd gaat het om het volgende.
3.3.
[de vrouw] heeft in juli 2016 de zonnestudio als eenmanszaak ingeschreven in het Handelsregister. De huurovereenkomst van het pand waarin de zonnestudio wordt gedreven staat op haar naam, net als het leasecontract voor de zonnebanken. Zij heeft in september 2016 een lening van € 40.000,- afgesloten bij Qredits. [de man] heeft zich daarvoor als borg verbonden. Op 10 februari 2020 hebben [de man] en [de vrouw] een Handelsregisterformulier ondertekend waarmee de zonnestudio als VOF is ingeschreven bij het Handelsregister. Twee vennootschappen van [de man] zijn op het adres van de zonnestudio gevestigd.
Het geschil
3.4.
[de vrouw] heeft bij de voorzieningenrechter primair gevorderd, kort gezegd: (1) [de man] de toegang tot de zonnestudio voor één jaar te ontzeggen en het pand aan [de vrouw] ter beschikking te stellen; (2) te bepalen dat [de vrouw] de zonnestudio als enige mag voeren althans voortzetten totdat uitspraak is gedaan in een ontbindingsprocedure; (3) voor zover [de man] vennoot is, hem te schorsen en hem verder te verbieden namens de zonnestudio op te treden, contacten met leveranciers, klanten en medewerkers te onderhouden, zich negatief uit te laten over de zonnestudio, medewerkers en [de vrouw] en goederen van de zonnestudio weg te nemen of te beschadigen; (4) [de man] te veroordelen de activiteiten van zijn (andere) bedrijven in het pand van de zonnestudio te beëindigen, de daarvoor gebruikte kamer te ontruimen en reclameuitingen te verwijderen en voorts de eigendommen van de zonnestudio af te geven; (5) [de man] te veroordelen zijn (andere) bedrijven uit te schrijven van het adres van de zonnestudio, de administratie van de zonnestudio over te dragen aan [de vrouw] en financiële verantwoording af te leggen; de vorderingen (1) en (3), (4) en (5) op straffe van verbeurte van een dwangsom. [de vrouw] heeft subsidiair gevorderd te bepalen dat [de vrouw] in [naam1] betaalde diensten kan draaien zonder aanwezigheid van [de man] en meer subsidiair een onafhankelijke bestuurder aan te stellen. In hoger beroep heeft [de vrouw] haar vordering gewijzigd en aangevuld. Wat betreft (1) hierboven vordert zij ontzegging voor onbepaalde tijd. Wat betreft (3) hierboven vordert zij ook [de man] te verbieden zich als eigenaar van de zonnestudio voor te doen, onder andere op sociale media. Verder vordert [de vrouw] [de man] te gebieden tot geheimhouding van het conflict en de juridische procedures en een straat- en contactverbod, alsmede hogere dwangsommen dan in eerste aanleg.
3.5.
[de man] heeft bij de voorzieningenrechter in reconventie gevorderd [de vrouw] te schorsen als vennoot en haar te verbieden de schijn te wekken dat zij als vennoot mag optreden en de zonnestudio te betreden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de zonnestudio nog steeds als eenmanszaak door [de vrouw] wordt gevoerd, en de vorderingen van [de vrouw] onder (1), (4) en (5) toegewezen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [de man] vorderingen zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Partijen hebben ieder voor zich verzocht hun eigen vorderingen in hoger beroep alsnog toe te wijzen en de tegenvorderingen af te wijzen. Het hof zal eerst het hoger beroep van [de man] behandelen en dan dat van [de vrouw] .
Nietigheid appeldagvaarding
3.7.
[de vrouw] heeft aangevoerd dat [de man] geen hoger beroep heeft ingesteld omdat de appeldagvaarding niet op de juiste wijze is uitgebracht. [de man] heeft de appeldagvaarding laten betekenen aan het kantoor de deurwaarder die voor [de vrouw] de dagvaarding in eerste aanleg heeft uitgebracht, maar daar had [de vrouw] toen geen woonplaats gekozen. Deze deurwaarder heeft wel het vonnis van de voorzieningenrechter voor [de vrouw] betekend, maar daarbij is niet afgeweken van de woonplaatskeuze in de dagvaarding in eerste aanleg bij de advocaat.
3.8.
Dit betoog slaagt niet. De appeldagvaarding is niet betekend aan de persoon of aan de woonplaats van [de vrouw] (artikel 46 lid 1 Rv) of aan het kantoor van haar advocaat (artikel 63 lid 1 Rv). Ook is niet gebleken dat in verband met de executie woonplaats is gekozen bij de deurwaarder (artikel 63 lid 2 Rv). Dat maakt echter niet dat de appeldagvaarding nietig moet worden verklaard. Naar het oordeel van het hof is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat [de vrouw] door de verkeerde betekening onredelijk is benadeeld in de zin van artikel 66 lid 1 Rv. Bij de mondelinge behandeling is immers gebleken dat zij de appeldagvaarding tijdig (via de deurwaarder) heeft ontvangen. En overigens is [de vrouw] verschenen, terwijl niet is gebleken dat zij door de verkeerde betekening onredelijk in haar belangen is geschaad, zodat het beroep op de nietigheid ook op grond van artikel 122 Rv moet worden verworpen.
Spoedeisend belang
3.9.
Het hof is van oordeel dat [de man] (in zijn hoger beroep) en [de vrouw] (in haar hoger beroep) spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Het gaat er immers om wie per direct de onderneming mag drijven; de flankerende vorderingen zien op het voorkomen van onduidelijkheid bij derden over wie de onderneming drijft en om het beschermen van [de vrouw] , [de man] en de zonnestudio tegen beweerdelijk acuut dreigende inbreuken op hun belangen.
Beoordelingskader in kort geding
3.10.
In kort geding vormt het hof zich eerst een voorlopig oordeel van de feiten en het daarop toe te passen recht beoordeelt hij vervolgens of gelet op de belangen van partijen de gevraagde voorlopige voorziening moet worden gegeven. Het hof neemt daarbij het voorlopige karakter van zijn oordeel, de ingrijpendheid of onomkeerbaarheid van de voorziening en de voor- en nadelen van het uitblijven daarvan in aanmerking. Als uitgangspunt is in kort geding geen plaats voor uitgebreide bewijslevering. Dat betekent dat het oordeel over wie de zonnestudio mag voortzetten is gebaseerd op de in dit kort geding voldoende aannemelijk geworden feiten. Na bewijslevering in een bodemprocedure kan de rechter tot een ander oordeel komen.
Hoger beroep [de man] : eenmanszaak, VOF of maatschap?
3.11.
Partijen verschillen van mening over de vraag of en zo ja, in welke juridische vorm zij hebben samengewerkt bij de oprichting van en het drijven van de onderneming in de periode tot begin 2020: een eenmanszaak, een maatschap of een VOF. [de vrouw] heeft haar vorderingen primair gebaseerd op de stelling dat [naam1] haar eenmanszaak is. [de man] heeft betwist dat sprake is van een eenmanszaak. Hij heeft zijn eigen vorderingen gebaseerd op de stelling dat [de vrouw] en hij samenwerkten in een VOF althans een maatschap waarbij alles gelijkelijk wordt verdeeld, vanaf de oprichting van de zonnestudio in 2016 althans vanaf begin 2020 toen de VOF is ingeschreven in het Handelsregister. [de vrouw] heeft betwist dat [de man] en zij een maatschap of VOF zijn aangegaan. Het hof zal eerst ingaan op de vraag wanneer sprake is van een maatschap of VOF.
3.12.
Maatschap is een overeenkomst waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen (artikel 7A:1655 BW). De inbreng kan bestaan uit geld, goederen, genot van goederen en arbeid (artikel 7A:1662 BW). Een VOF is een maatschap die tot uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijk naam is aangegaan (artikel 16 WvK). Een VOF wordt aangegaan bij authentieke of onderhandse akte, zonder dat het ontbreken van een akte aan derden kan worden tegengeworpen (artikel 22 WvK). Uit dat laatste volgt dat het bij deze akte gaat om een bewijsvoorschrift tussen vennoten. Dat bewijsvoorschrift kan enigszins worden gerelativeerd. Een uitzondering erop is aangenomen in het geval uit de feiten onweerlegbaar blijkt dat partijen gedurende een aantal jaren onafgebroken feitelijk een vennootschap onder firma hebben gevoerd. [2] Daarnaast is van belang dat, omdat een VOF een bijzondere maatschap is, het bestaan van een maatschap tussen partijen voldoende kan zijn voor het door een van partijen ingeroepen rechtsgevolg. Of die maatschap (ook) een VOF is, is dan niet relevant. In zo’n geval volstaat het bewijs van een maatschap, dat op alle manieren geleverd kan worden. [3] Voor de vorderingen van [de man] , die de interne verhoudingen betreffen, is het bestaan van een maatschap van belang. Ten slotte is relevant dat de inschrijving van een VOF bij het Handelsregister niet zonder meer afdoende bewijs oplevert van het bestaan ervan; het gaat erom of partijen met elkaar een VOF zijn overeengekomen. [4]
3.13.
Wat betreft de periode van de oprichting van de zonnestudio tot begin 2020 is naar het oordeel van het hof geen sprake van een maatschap of VOF, maar van een eenmanszaak. [de vrouw] heeft haar stelling dat sprake is van een eenmanszaak onderbouwd met de voor de zonnestudio relevante contracten die alleen op haar naam staan (de huurovereenkomst van het pand, de leaseovereenkomst van de zonnebanken en de lening van Qredits van 2016) en het feit dat bij oprichting in het Handelsregister is ingeschreven dat [de vrouw] de onderneming als eenmanszaak drijft. Tussen partijen staat ook vast dat [de vrouw] op dat moment het ondernemersrisico liep. [de vrouw] heeft dit gesteld en [de man] heeft dit bij de mondelinge behandeling erkend. [de man] heeft er daarbij weliswaar op gewezen dat hij samen met [de vrouw] nog een lening bij Qredits is aangegaan, maar dat speelde pas later, in oktober 2020. [de man] heeft er verder op gewezen dat hij borg staat voor de (eerste) lening van Qredits, maar dat maakt niet dat het ondernemersrisico (ook) bij hem ligt of dat geen sprake is van een eenmanszaak. [de man] heeft zijn betwisting dat sprake is van een eenmanszaak van [de vrouw] en zijn stelling dat (sinds 2016) sprake is van een maatschap of VOF verder onderbouwd door aan te voeren dat hij de onderneming oprichtte maar dat vanwege zijn studieschuld en de belemmeringen voor de financiering die dat opleverde, de onderneming en de contracten op naam van [de vrouw] zijn gezet. Hij heeft ook aangevoerd dat hij en zijn familie geld hebben geïnvesteerd in de onderneming en dat hij daarin nagenoeg al het werk verrichtte terwijl [de vrouw] het huishouden deed. [de vrouw] heeft betwist dat [de man] de onderneming heeft opgericht. Zij heeft ook de investeringen van [de man] betwist en aangevoerd dat de door [de man] familie verstrekte gelden als (inmiddels grotendeels afgeloste en kwijtgescholden) leningen op de balans van de eenmanszaak stonden. Zij heeft verder betwist dat [de man] meer dan incidenteel in de zonnestudio werkte en ook aangevoerd dat hij voor de gewerkte uren loon (en dus geen winstdeel) ontving, wat [de man] weer heeft betwist. Bij deze stand van zaken heeft [de vrouw] naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de onderneming in 2016 als eenmanszaak is begonnen, met name omdat alle contracten en de inschrijving bij het Handelsregister op haar naam staan. Dat dit slechts een formaliteit zou zijn, is niet gebleken. [de man] heeft tegenover het (onderbouwde) betoog van [de vrouw] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat afspraken zijn gemaakt, al dan niet stilzwijgend, om in de vorm van een maatschap samen te werken. Niet voldoende gesteld of gebleken is van (afspraken over) de inbreng van geld, de inbreng van (het genot van) de contracten die op naam van [de vrouw] staan of de inbreng van arbeid van (een van) beiden. Evenmin is gebleken van (afspraken over) winstdeling. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen bovendien verklaard dat vanaf de zakelijke rekening van de zonnestudio vooral geld naar de privérekening van [de vrouw] ging, die daarmee de kosten van het huishouden betaalde, terwijl slechts incidenteel geld naar [de man] werd overgemaakt.
3.14.
De vraag is vervolgens of begin 2020 alsnog een VOF of maatschap tot stand is gekomen. [de man] heeft aangevoerd dat dit het geval is en daartoe gewezen op de inschrijving van de onderneming als VOF in het Handelsregister, de jaarrekeningen en belastingaangiftes van de VOF en de communicatie tussen partijen via Whatsapp. Verder heeft [de man] gewezen op de tweede lening van Qredits, die op beider naam staat. Naar het oordeel van het hof kan uit deze documentatie voorshands niet worden afgeleid dat de onderneming van [de vrouw] begin 2020 is omgezet in een maatschap of VOF van [de man] en [de vrouw] samen. Niet gebleken is van afspraken over inbreng van de eenmanszaak en ook niet van afspraken over winstdeling. Uit het inschrijfformulier van het Handelsregister, de belastingaangifte en de Whatsapp-communicatie blijken dergelijke afspraken niet. [de vrouw] heeft over de inschrijving aangevoerd dat zij [de man] om praktische redenen tekeningsbevoegd wilde maken, maar dat zij geen maatschap wilde aangaan. Wat de jaarrekening betreft heeft [de vrouw] betwist dat zij opdracht heeft gegeven tot het opmaken en indienen daarvan. Hoewel uit de Whatsapp-correspondentie kan worden afgeleid dat [de man] in de zonnestudio werkt en [de vrouw] thuis zit (en ontevreden is met die verdeling) blijkt er niet uit dat sprake is van een maatschap waarin [de man] arbeid inbrengt. Wat de winstdeling betreft is tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat ook na begin 2020 de betalingen aan [de man] onbeduidend waren in verhouding tot de betalingen aan [de vrouw] . Dat [de man] de tweede lening met Qredits als medeschuldenaar is aangegaan, kan een aanwijzing zijn, maar is in het licht van hetgeen hierover verder naar voren is gebracht onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een maatschap met inbreng en winstdeling.
3.15.
Het voorgaande leidt binnen het bestek van dit kort geding, waarin niet aan bewijslevering wordt toegekomen, tot de conclusie dat [de vrouw] de zonnestudio sinds 2016 als eenmanszaak drijft en dit nog steeds het geval is; van een maatschap is geen sprake en reeds daarom ook niet van een VOF.
3.16.
Overigens kan ook bij gebrek aan een akte niet worden aangenomen dat sprake is van een VOF. Anders dan [de man] heeft aangevoerd, zijn het inschrijfformulier van het Handelsregister, de jaarrekeningen, de belastingaangiftes en de Whatsapp-correspondentie geen akten. Deze stukken zijn niet bestemd om tussen partijen te dienen tot bewijs van het aangaan van een VOF en hun rechten en verplichtingen in dat verband en zijn, afgezien van het inschrijfformulier, niet door [de vrouw] ondertekend. Omdat in dit geval uit de feiten niet onweerlegbaar blijkt dat partijen gedurende een aantal jaren onafgebroken feitelijk een vennootschap onder firma hebben gevoerd, is tussen partijen wel een akte nodig om tot het bestaan van een VOF te concluderen. Die conclusie wordt dus niet bereikt.
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [de man] niet slaagt.
Hoger beroep [de vrouw] : nadere geboden en verboden?
3.18.
[de vrouw] heeft in eerste aanleg een aantal geboden en verboden gevorderd, waarvan een gedeelte door de voorzieningenrechter is toegewezen. In hoger beroep heeft zij gevorderd de door de voorzieningenrechter afgewezen geboden en verboden alsnog te geven en aanvullende geboden en verboden gevorderd. Voor toewijzing van deze vorderingen is op grond van artikel 3:296 BW vereist dat [de vrouw] voldoende concreet belang heeft bij zo’n gebod of verbod, en wel in die zin dat er een reële dreiging moet zijn dat [de man] nalaat dan wel handelt in strijd met een voor hem geldende verplichting.
3.19.
De voorzieningenrechter heeft in rov. 5.1 van het vonnis [de man] de toegang tot de zonnestudio ontzegd voor de duur van één jaar, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 30.000,-. [de vrouw] heeft in hoger beroep gevorderd dat [de man] voor onbepaalde tijd de toegang wordt ontzegd, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 50.000,-. Zij heeft dit onderbouwd met de stelling dat [de man] aanwezigheid leidt tot conflicten en verstoring van de bedrijfsvoering. Het hof vindt de door de voorzieningenrechter opgelegde duur van de ontzegging voldoende. Ook na ommekomst van dat jaar is het aan [de vrouw] te bepalen wie zij toegang verschaft tot het door haar gehuurde pand. [de vrouw] heeft niet (nu al) voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ook na dat jaar nog voldoende concreet belang heeft bij een voortdurende en met dwangsom versterkte ontzegging van toegang. Indien dan nog steeds een reële dreiging van onrechtmatig handelen door [de man] bestaat, kan [de vrouw] voor het verstrijken van de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn verlenging vorderen. Waarom een hogere dwangsom nodig zou zijn heeft [de vrouw] niet onderbouwd, terwijl ook niet aannemelijk is geworden dat de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom niet voldoende afschrikwekkend zou zijn.
3.20.
[de vrouw] heeft verder, voor het eerst in hoger beroep, gevorderd [de man] te gebieden het conflict en de juridische procedures tussen hen beiden geheim te houden. Niet gesteld of gebleken is dat partijen geheimhouding zijn overeengekomen. Rechtszaken zijn in beginsel openbaar; er is geen verplichting die geheim te houden: vertellen over een rechtszaak is op zichzelf niet onrechtmatig. [de vrouw] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat het haar er vooral om gaat dat [de man] geen onwaarheden vertelt of zich uitlaat over de zonnestudio. Dat is echter iets anders dan geheimhouding van de procedure; die vrees is vooral aan de orde bij de hierna te bespreken vordering tot een verbod op het doen van negatieve uitlatingen. Het hof zal de vordering tot geheimhouding afwijzen.
3.21.
[de vrouw] heeft verder gevorderd [de man] te verbieden namens de zonnestudio rechtshandelingen te verrichten, de schijn te wekken dat hij de zonnestudio vertegenwoordigt en betalingen ten laste van de zonnestudio te doen. Het hof zal deze vorderingen afwijzen. Dat [de man] niet bevoegd is de zonnestudio te vertegenwoordigen volgt al uit het oordeel van de voorzieningenrechter, uit het oordeel in het hoger beroep van [de man] en uit de inschrijving van de zonnestudio bij het Handelsregister, waaruit (inmiddels weer) blijkt dat het een eenmanszaak van [de vrouw] is. Het is verder aan [de vrouw] om contractspartijen van de zonnestudio – al dan niet met verwijzing naar het onderhavige arrest – erop te wijzen dat zij de zonnestudio vertegenwoordigt en niet [de man] . Van een reële dreiging van het gevreesde onrechtmatig handelen is niet voldoende gebleken.
3.22.
[de vrouw] heeft ook een verbod gevorderd op het onderhouden van contacten met leveranciers, financiers en het administratiekantoor van de zonnestudio, en op het benaderen van klanten en medewerkers. [de vrouw] heeft de grondslag van zo’n verbod onvoldoende onderbouwd; een contractuele grondslag is niet gebleken terwijl dergelijk handelen niet zonder verdere toelichting, die ontbreekt, onrechtmatig is. Het voorgaande ontslaat [de man] niet van de verplichting om rekening te houden met het oordeel van het hof hierna onder 3.24.
3.23.
Daarnaast heeft [de vrouw] een verbod gevorderd op het doen van negatieve uitlatingen over de zonnestudio, de medewerkers daarvan en [de vrouw] . Hier is een conflict van twee grondrechten aan de orde: het recht van [de man] op vrije meningsuiting en het recht van [de vrouw] op bescherming tegen inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer waaronder tegen reputatieschending en schending van de economische rechten van de onderneming. Het hof dient in dit concrete geval, op basis van hetgeen partijen hebben aangevoerd, af te wegen welke van deze fundamentele rechten zwaarder weegt, waarbij ook de aard en de ernst van de dreigende inbreuk van belang is. [de vrouw] heeft aangevoerd dat [de man] zich negatief heeft uitgelaten over haar en de zonnestudio. [de man] heeft dit betwist. [de vrouw] heeft niet onderbouwd wat de volgens haar gedane en/of gevreesde negatieve uitlatingen behelzen. Voor het maken van een belangenafweging die ertoe kan leiden dat [de man] uitingsvrijheid (preventief) wordt beperkt, is de inhoud van de gedane en/of gevreesde negatieve uitlatingen van groot belang. Die bepaalt immers de ernst van de dreigende inbreuk op [de vrouw] ’ persoonlijke levenssfeer en de rechten van de onderneming. Niet iedere negatieve uitlating is onrechtmatig. Daar komt bij dat [de man] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat hij er zelf ook geen belang bij heeft negatieve uitlatingen over de zonnestudio te doen, omdat hij deze, eventueel na een bodemprocedure, wil voortzetten. Hij heeft weliswaar ook verklaard dat hij zich wel (ook negatief) wil kunnen uitlaten, tegen vrienden die ook klanten of relaties van de zonnestudio zijn, maar ook dan is relevant dat de (dreigende) negatieve uitlatingen en de (ernst van de) gevolgen daarvan voor de reputatie en/of economische rechten van [de vrouw] en haar eenmanszaak onvoldoende zijn geconcretiseerd. Het hof zal deze vordering daarom afwijzen.
3.24.
[de vrouw] heeft ook gevorderd dat het [de man] wordt verboden zich als eigenaar van de zonnestudio voor te doen, onder andere op sociale media. Zij heeft deze vordering onderbouwd door te wijzen op [de man] Facebook-profiel, waarop hij als eigenaar vermeld staat, hetgeen [de man] heeft erkend. Deze vordering wordt toegewezen, wat betreft uitlatingen aan derden, waaronder op sociale media, met dien verstande dat [de man] in rechtszaken uiteraard het standpunt mag verdedigen dat hij (mede-)eigenaar van de zonnestudio is. [de vrouw] heeft er belang bij verwarring te voorkomen over wie de zonnestudio drijft. Het stichten van verwarring hierover is onrechtmatig jegens haar terwijl aannemelijk is dat zij hierdoor schade kan lijden. Het hof zal hieraan een dwangsom verbinden van € 2.500,- per keer, met een maximum van € 30.000,-.
3.25.
Het ook door [de vrouw] gevorderde verbod goederen van de zonnestudio weg te nemen of te beschadigen zal het hof afwijzen. De noodzaak van dit verbod naast het al door de voorzieningenrechter gegeven toegangsverbod is onvoldoende onderbouwd. Ook het gevorderde straat- en contactverbod zal worden afgewezen omdat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. [de vrouw] beschuldigt [de man] van mishandeling, wat [de man] betwist. Partijen hebben over en weer aangifte gedaan van bedreiging. [de man] beschuldigt [de vrouw] hem te provoceren, voor de woning waar [de man] verblijft. Voorop staat dat partijen in hun eigen belang en het belang van hun kinderen zich dienen te onthouden van fysiek en verbaal geweld tegenover elkaar. Van elk van hen mag ook worden verwacht dat zij escalatie van hun conflict als gevolg van hun ontwrichte relatie voorkomen en vermijden. Het hof ziet onder de gegeven omstandigheden echter onvoldoende aanknopingspunten dat sprake is van een zodanige reële dreiging dat een straat- en contactverbod gerechtvaardigd zou zijn.
Bewijslevering
3.26.
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het (nader) bewijsaanbod van [de man] voorbij. [de vrouw] heeft geen bewijs aangeboden.
De conclusie
3.27.
Het hoger beroep van [de man] slaagt niet. Het hoger beroep van [de vrouw] slaagt alleen wat betreft het verbod aan [de man] zich als eigenaar van de zonnestudio voor te doen en faalt voor het overige.
3.28.
Het hof bepaalt dat elke partij de eigen kosten van het hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels ongelijk hebben gekregen. Het hof laat de compensatie van proceskosten in eerste aanleg in stand. Op grond van artikel 237 Rv kan de rechter de proceskosten compenseren in een procedure tussen (voormalig) levensgezellen. Daarvan is hier sprake, anders dan in het door [de vrouw] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2023. [5] De gedachte daarachter, dat het in het algemeen onwenselijk is dat een kostenveroordeling in de weg staat aan verzoening tussen de strijdende partijen die in een (familie)relatie tot elkaar staan of hebben gestaan, is ook hier van belang; partijen hebben samen twee kinderen.
3.29.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2023, behalve de beslissing in rov. 5.9, waarin het meer of anders gevorderde wordt afgewezen, vernietigt deze, en bepaalt, opnieuw recht doende, in plaats daarvan in aanvulling op het bekrachtigde deel van het vonnis het volgende:
4.2.
verbiedt [de man] zich jegens derden, met uitzondering van het innemen van dit standpunt in rechtszaken, als eigenaar van [naam1] voor te doen;
4.3.
bepaalt dat [de man] bij overtreding van dit verbod aan [de vrouw] een dwangsom verbeurt van € 2.500 per keer, met een maximum van € 30.000;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P. Oosterhoff, I. Brand en H.M.L. Dings, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023.

Voetnoten

2.HR 16 mei 1902, W. 7775, zie ECLI:NL:PHR:2013:CA3786 onder 3.15.
3.Hof Amsterdam 25 november 1942, ECLI:NL:GHAMS:1942:14.
4.HR 29 mei 1942, ECLI:NL:HR:1942:137.
5.HR 12 mei 2023 ECLI:NL:HR:2023:702.