ECLI:NL:HR:2023:702

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
22/01118
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van proceskosten in familierechtelijke en handelszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen drie vennoten van de vennootschap onder firma Repro Replica V.O.F. en de gevolmachtigde schoonzoon van een overleden vennoot. De vennoten waren in financiële problemen geraakt en hadden in 2004 een lening van € 120.000,-- afgesloten, waarbij de gevolmachtigde schoonzoon optrad als vertegenwoordiger van de overleden vennoot. Na een faillissement in 2004 zijn er executoriale beslagen gelegd door de gevolmachtigde schoonzoon en de erfgenamen van de overleden vennoot. De vennoten vorderden in deze procedure onder meer een verklaring voor recht dat de gevolmachtigde schoonzoon geen rechten kan ontlenen aan de lening en de executie diende te worden gestaakt.

De rechtbank had de vorderingen van de vennoten deels toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof de vorderingen geheel had afgewezen met compensatie van proceskosten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat het een familierechtelijke zaak betrof, terwijl het in feite ging om een handelszaak. De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof vernietigd en de vennoten in de kosten van de procedure veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van het juiste juridische kader bij de beoordeling van proceskosten in verschillende soorten zaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/01118
Datum12 mei 2023
ARREST
In de zaak van
1. [wederpartij 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [wederpartij 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [wederpartij 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [de wederpartijen] ,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de gevolmachtigde schoonzoon] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: [de gevolmachtigde schoonzoon] ,
advocaten: J.W.H. van Wijk en P.J. Tanja.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/10/582049 / HA ZA 19-840 van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2020;
b. het arrest in de zaak 200.280.206/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2022.
[de wederpartijen] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de gevolmachtigde schoonzoon] heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Ten aanzien van onderdeel 3 van het middel in het incidentele beroep hebben [de wederpartijen] zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [de gevolmachtigde schoonzoon] mede door J.B.B. Heinen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van [de gevolmachtigde schoonzoon] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1. Deze komen, samengevat en voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) [de wederpartijen] waren de drie vennoten van de vennootschap onder firma Repro Replica V.O.F. toen dit bedrijf in financiële problemen verkeerde. In januari 2004 zijn de vennootschap en [de wederpartijen] failliet verklaard. [de wederpartijen] hebben zich gewend tot [de gevolmachtigde schoonzoon] voor financiële hulp in het kader van hun verzet tegen faillietverklaring.
(ii) Blijkens een notariële akte van 27 februari 2004 hebben [de wederpartijen] op 1 februari 2004 een bedrag van € 120.000,-- geleend van [de volmachtgever]. Daarbij trad [de gevolmachtigde schoonzoon] op als gevolmachtigde van de in 2002 overleden [de volmachtgever].
(iii) Vanaf 2006 zijn ten laste van [de wederpartijen] executoriale (derden)beslagen gelegd door [de gevolmachtigde schoonzoon] en de gezamenlijke erfgenamen van [de volmachtgever].
(iv) De in de akte van 27 februari 2004 genoemde vordering van [de volmachtgever] op [de wederpartijen] is in 2013 door de erfgenamen van [de volmachtgever] bij akte van cessie overgedragen aan [de gevolmachtigde schoonzoon] .
2.2
In deze procedure vorderen [de wederpartijen] onder meer een verklaring voor recht dat [de gevolmachtigde schoonzoon] aan de akte van 27 februari 2004 en de akte van cessie geen rechten kan ontlenen, met een gebod de executie te staken en gelegde beslagen op te heffen, alsmede veroordeling van [de gevolmachtigde schoonzoon] tot schadevergoeding op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen van [de wederpartijen] deels toegewezen; zij heeft de proceskosten gecompenseerd op de grond dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. [1]
2.3
Het hof heeft de vorderingen van [de wederpartijen] alsnog geheel afgewezen, met compensatie van de proceskosten. [2] Ten aanzien van de proceskosten overwoog het hof in rov. 9:
“9. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen.
Om die reden laat het hof ook de compensatie van de kosten in eerste aanleg (uitgesproken omdat partijen daarin over en weer in het ongelijk waren gesteld) in stand.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel in incidentele beroep, die zijn voorgesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeven gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4.2
Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 9 van het bestreden arrest dat het, voor beide instanties, geen aanleiding ziet af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en aldus zal beslissen. Anders dan het hof overweegt, is de onderhavige procedure geen familierechtelijke zaak en daarmee evenmin vergelijkbaar. Het gaat om een handelszaak over de terugbetaling van een lening aan een bedrijf. Het hof had, zoals [de gevolmachtigde schoonzoon] had verzocht, op grond van de hoofdregel van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 237 lid 1 Rv [de wederpartijen] als de geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties moeten veroordelen, aldus het onderdeel.
4.3
Het onderdeel slaagt. Het onderhavige geding is een handelszaak waarbij uit de gedingstukken op geen enkele wijze blijkt dat partijen tot elkaar staan of hebben gestaan in een (familie)relatie als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat de kosten van beide instanties worden gecompenseerd op de grond dat sprake is van een familierechtelijke zaak, is dus onbegrijpelijk.
4.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu [de wederpartijen] in hoger beroep geheel in het ongelijk zijn gesteld waarbij het hof hun in eerste aanleg toegewezen vorderingen alsnog geheel heeft afgewezen (zie hiervoor in 2.3), zal de Hoge Raad hen in de kosten van beide instanties veroordelen.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de wederpartijen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de gevolmachtigde schoonzoon] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de wederpartijen] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2022 voor zover daarin (i) de kosten in hoger beroep zijn gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en (ii) de vordering tot veroordeling van [de wederpartijen] in de kosten van het geding in eerste aanleg is afgewezen;
- veroordeelt [de wederpartijen] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de gevolmachtigde schoonzoon] begroot:
- in eerste aanleg op € 1.383,--;
- in hoger beroep op € 2.003,--;
- in cassatie op € 2.600,-- voor salaris, wat de kosten in cassatie betreft vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de wederpartijen] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
12 mei 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 25 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2464.
2.Gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2619.