ECLI:NL:GHARL:2023:539

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
200.298.249/01 en 200.302.430/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in 1994 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft op 23 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk in 2020 is ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere beschikking op 30 april 2021 beslissingen genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie, waartegen beide partijen in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van beide partijen beoordeeld. De man heeft 17 grieven ingediend, voornamelijk gericht op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de waarde van het te verrekenen vermogen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw met ingang van 28 augustus 2020 recht heeft op een partneralimentatie van € 122,- bruto per maand, en met ingang van 27 augustus 2021 op € 609,- bruto per maand. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de vrouw in het kader van de verrekening aan de man een bedrag van € 9.567,57 dient te voldoen, en dat zij een bedrag van € 2.470,72 aan de man moet vergoeden voor het gebruik van de partnerpas. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.298.249/01 en 200.302.430/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 196293 en 198478)
beschikking van 17 januari 2023
inzake
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. de Jonge te Emmen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de jong-meerderjarige],
wonende te [woonplaats1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 mei 2020 en van 30 april 2021 (de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n) ingekomen op 29 juli 2021;
- een journaalbericht namens de man van 19 augustus 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep namens de vrouw met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep namens de man met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 3 oktober 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 9 oktober 2022 met bijlage(n);
-een journaalbericht namens de man van 14 oktober 2022 met bijlage(n);
- journaalberichten namens de vrouw van 15 oktober 2022;
- een journaalbericht namens de man van 17 oktober 2022.
2.2
Het hof heeft het journaalbericht namens de man van 7 oktober 2022, tevens aanvullend verzoek/verweer in (incidenteel) appel met bijlagen 41 tot en met 52, niet toegelaten tot het dossier. Namens de vrouw is tegen toelating van die stukken bezwaar gemaakt. Het hof acht toelating ervan in strijd met een goede procesorde vanwege het moment van indiening van het aanvullend verzoek en de hoeveelheid, de aard en de inhoud van de bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1994 met elkaar gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft op 23 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Partijen hebben in de echtscheidingsprocedure beiden nevenverzoeken gedaan. Het huwelijk is [in] 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 mei 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
In de akte huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat er buiten de beperkte gemeenschap van inboedel geen enkele gemeenschap van goederen tussen de partijen bestaat. Verder is, voor zover hier van belang, in de akte huwelijkse voorwaarden opgenomen:

Artikel 3
1. Behoudens de zaken, welke behoren tot de gemeenschap van inboedel, behoudt ieder van de echtgenoten alle goederen, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die, welke gedurende het inkomen uit inkomen of door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze om niet worden verkregen, zomede de goederen, welke door hen worden verkregen door belegging, wederbelegging of ruiling van ieders vermogen.”
[…]

Artikel 4De echtgenoten zijn verplicht, voorzover niet anders bepaald, aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Het bedrag of de waarde ten tijde van die onttrekking is ten deze bepalend.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.”
“KOSTEN HUISHOUDINGArtikel 5
[….]
2. Onder inkomen in lid 1 wordt verstaan het onzuiver inkomen in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.
3. Onder de kosten van de huishouding zijn niet begrepen de premies en/of koopsommen van levens-, lijfrente- en/of ongevallenverzekeringen, welke premies en/of koopsommen door de begunstigde zullen worden gedragen en betaald.”
[….]
“JAARLIJKSE WINSTDELING ARBEIDSINKOMSTEN
Artikel 61. Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten samen ter verdeling bij helfte hetgeen feitelijk resteert van ieders inkomsten uit arbeid met uitzondering van het hierna gestelde.
Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen winst uit onderneming, periodieke uitkeringen voor de verwerving waarvan aftrek inkomstenbelasting werd genoten alsmede de uitkeringen, welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
Bij de vaststelling van hetgeen ter verdeling in aanmerking komt, zullen niet worden betrokken:
de betaalde premies en/of koopsommen als in artikel 5 bedoeld;
de inkomsten van goederen, ten aanzien waarvan een erflater of schenker heeft bepaald dat deze niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen of onderwerp zullen zijn van enig verrekenbeding;
privé-uitgaven als bijvoorbeeld aflossingen op privé-leningen, alimentaties en dergelijke.
2. Zodra en zolang de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan alsmede in geval van faillissement van- of aanvrage van surséance van betaling door één van de echtgenoten eindigt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zoals hierboven omschreven.”
[….]

VERREKENING VAN PENSIOENRECHTEN
Artikel 8
1. Bij het eindigen van het huwelijk anders dan door overlijden, zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk tot aan de dag waarop een verzoekschrift tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed naar de Rechtbank is verzonden.
[….]
3. Indien de echtgenoten hieromtrent niet tot overeenstemming komen, zal een voor beide echtgenoten bindend advies gegeven worden door een verzekeringsdeskundige en een notaris, die beiden zullen worden benoemd door de kantonrechter in wiens ressort de laatste gezamenlijke woonplaats van de echtgenoten gelegen is, onverminderd de mogelijkheid dat de echtgenoten onderling een andere wijze van beslechting van het geschil overeenkomen.
4. Het in dit artikel bepaalde is niet van toepassing indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen.”
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de zoon] , geboren [in] 1996;
- [de dochter] , geboren [in] 2000, en
- [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2002.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man en de vrouw zijn verdeeld over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als volgt beslist:
- bepaalt dat de vrouw met ingang van 15 april 2020 tot 18 oktober 2020 een bedrag
van € 50,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] , door de vrouw te voldoen aan de man op een door de man aan te geven rekeningnummer;
- bepaalt dat de vrouw met ingang van 18 oktober 2020 een bedrag van € 50,- per
maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] , telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen aan [de jong-meerderjarige] , op een door [de jong-meerderjarige] aan te geven rekeningnummer;
- wikkelt de huwelijksvoorwaarden af overeenkomstig hetgeen is bepaald in de
rechtsoverwegingen 2.41 tot en met 2.53;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het anders of meer verzochte af.
4.2
De man is met 17 grieven in principaal hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en meer in het bijzonder op de omvang en de waarde van het te verrekenen vermogen en de verrekening. De man heeft het hof verzocht de bestreden beschikking voor zover nodig te vernietigen en opnieuw te beschikken overeenkomstig wat in het beroepschrift onder de randnummers 6 tot en met 65 is verzocht en geformuleerd en de verzoeken van de vrouw alsnog geheel af te wijzen, althans een beschikking te geven zoals het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, meer in het bijzonder op de lening van de man aan zijn broer [naam1] en de beleggingsverzekering van de man bij [naam2] . Daarnaast heeft het incidenteel hoger beroep van de vrouw betrekking op de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof (zo begrijpt het hof)
in het principaal hoger beroep
de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel zijn verzoeken af te wijzen;
in het incidenteel hoger beroep:
de bestreden beschikking voor wat betreft de onderdelen waartegen is gegriefd te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
  • het door de broer van de man op 12 april 2000 betaalde bedrag van € 10.000,- ten titel van “aflossing lening” behoort tot de overgespaarde en derhalve te verrekenen inkomsten van partijen;
  • de waarde van de bij [naam2] op naam van de man afgesloten beleggingsverzekering ad € 28.902,84 (polisnummer [nummer1] ) deel uitmaakt van de verrekening tussen partijen en de man de helft van die waarde aan de vrouw dient te voldoen;
  • de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud dient te betalen van € 1.250,- per maand, zulks bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bedrag dat het hof redelijk en billijk zal oordelen en ingaande op 17 december 2019, zijnde de datum van indiening van het verzoek.
4.4
In het incidenteel hoger beroep voert de man verweer en verzoekt hij het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking voor zover nodig te vernietigen en opnieuw beschikkende:
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep, althans het verzoek in het incidenteel hoger beroep af te wijzen en geen partneralimentatie op te leggen.
Subsidiair (zo begrijpt het hof), in het geval het hof toch een partneralimentatie vaststelt, verzoekt de man deze niet eerder te laten ingaan dan met ingang van de datum van de te geven beschikking, subsidiair de datum van de indiening van het incidenteel hoger beroep, dan wel de datum van echtscheiding en deze bijdrage te limiteren tot drie jaar, met bekrachtiging van de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding/studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] , althans een beschikking te geven zoals het hof juist acht met inachtneming van de wettelijke maatstaven.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de geschilpunten betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bespreken en de daarmee samenhangende grieven. Daarna komt het hof toe aan de kwestie van het gebruik van de partnerpas en de partneralimentatie.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Peildatum
5.2
Volgens artikel 6 lid 2 van de akte huwelijkse voorwaarden eindigt de verrekenplicht zodra en zolang de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan.
5.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw de echtelijke woning op 7 oktober 2018 heeft verlaten en dat de gemeenschappelijke huishouding op deze datum is geëindigd. Geen van de partijen heeft hiertegen een grief opgeworpen, zodat het hof 7 oktober 2018 zal hanteren als de peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen.
Uitgangspunt: bewijsvermoeden
5.4
Partijen zijn het erover eens dat er tijdens hun samenleving niet is verrekend overeenkomstig het periodieke verrekenbeding als opgenomen in artikel 6 van de akte huwelijkse voorwaarden. In het geval partijen geen uitvoering hebben gegeven aan een periodieke verrekenverplichting wordt op grond van art. 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Dit bewijsvermoeden brengt mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. [1]
Omvang op peildatum aanwezige vermogen5.5 Het hof heeft op de zitting met partijen geconstateerd dat zij het erover eens zijn dat de navolgende bestanddelen tot het op de peildatum aanwezige vermogen behoren, en dat deze bestanddelen op de peildatum de navolgende waarde vertegenwoordigen:
Man Vrouw
- Waarde polis [naam2] (excl. latente belastingclaim) € 28.902,84
- ING Gelddeel beleggingsrekening [nummer2] € 673,80
- ING Portefeuilledeel Beleg.rek. [nummer2] € 38.477,01
- ING betaalrekening [nummer3] € 7.857,09
- ING Bonusrekening [nummer3] € 40.265,57
- ING betaalrekening [nummer4] € 4,09
- VW Transporter € 1.500,00
- Ford Fiesta € 3.500,00
- ING betaalrekening [nummer5] € 1.748,49
- ING Bonusrenterekening [nummer5] € 45.704,69
- ING Oranje spaarrekening [nummer5] € 2.189,77
- ING betaalrekening [nummer6] € 16,61
- ING Portefeuilledeel Beleg.rek. [nummer7] € 38.343,02
Omdat tijdens de zitting is gebleken dat de vrouw van haar bonusrenterekening eindigend op [nummer5] in november 2018, dus na de peildatum, nog € 5.000,- heeft afgeschreven, zijn partijen het erover eens dat dit ertoe leidt dat het op de peildatum aanwezige saldo € 5.000,- hoger was dan het saldo van € 40.704,69 op 31 december 2018. Hieruit volgt dat het saldo van de bonusrekening eindigend op [nummer5] op de peildatum € 45.704,69 bedroeg. Dit gecorrigeerde saldo is in bovenstaand overzicht verwerkt.
Omvang te verrekenen vermogen5.6 De vrouw stelt zich op het standpunt dat het gehele op de peildatum aanwezige vermogen moet worden verrekend, gelet op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW, en mede omdat er geen staat van aanbrengsten is gehecht aan de akte huwelijkse voorwaarden. De vrouw betwist de stelling van de man dat haar moeder aan hem € 29.000,- zou hebben geschonken dat hem in privé toebehoort. Volgens haar was deze schenking alleen en uitsluitend voor haar bedoeld. Verder beschikten partijen volgens de vrouw bij aanvang van hun huwelijk allebei over ongeveer evenveel vermogen.
5.7
De man voert aan dat hij door middel van een reconstructie van de totstandkoming van het vermogen heeft aangetoond dat niet al het op de peildatum aanwezige vermogen in de verrekening moet worden betrokken, omdat er (privé)vermogen is dat buiten de verrekening moet blijven. Er was sprake van door beide partijen bij het huwelijk aangebracht vermogen en er was op de peildatum spaargeld van [de dochter] en [de jong-meerderjarige] aanwezig. Verder heeft de man vermogen dat niet is gevormd door overgespaard inkomen, zoals schenkingen van de moeder van de vrouw van in totaal € 29.000,- aan hem, zijn militair invaliditeitspensioen, de aanspraken op de polis bij [naam2] , de door hem in 2000 ontvangen ontslagvergoeding, de ontvangen betalingen van zijn broer [naam1] vanwege een voor het huwelijk door de man verstrekte lening aan [naam1] en het door hem ontvangen deel uit de nalatenschap van zijn ouders. Volgens de man komt dit privévermogen (dat onderdeel is van de saldi van alle bestaande bankrekeningen) aan hem toe, alvorens de rest moet worden verrekend. Een en ander leidt er volgens de man toe dat al het meerdere boven het door de vrouw aangebrachte vermogen van € 8.331,96 de man in privé toebehoort, zodat zij dit meerdere met hem dient te verrekenen.
5.8
Omdat partijen van mening verschillen over de omvang van het te verrekenen vermogen, zal het hof bepalen welke onderdelen van het vermogen dat op de peildatum aanwezig was dienen te worden verrekend. Het hof stelt daarbij voorop dat partijen het erover eens zijn dat het spaargeld van de kinderen [de jong-meerderjarige] en [de dochter] buiten de verrekening moeten worden gehouden. Dat geldt ook voor de schenking van € 2.000,- aan elk kind door de moeder van de vrouw.
Aangebracht vermogen ten tijde van het huwelijk
5.9
Partijen zijn het erover eens dat indien er sprake is van aangebracht vermogen, dit vermogen geacht kan worden op de peildatum nog aanwezig te zijn en daarom buiten de verrekening dient te blijven. De man heeft afschriften overgelegd, waaruit blijkt (zoals de vrouw ook heeft aangevoerd) dat ieder ten tijde van het aangaan van het huwelijk ongeveer evenveel heeft aangebracht. Beide partijen beschikten in december 1994 immers over een beleggingsportefeuille met een naar euro’s omgerekende waarde van rond de € 26.000,-. De man heeft vervolgens herberekeningen gemaakt, die haaks staan op de saldi zoals die blijken uit de overgelegde afschriften. Anders dan de rechtbank volgt het hof de man daarom wel in zijn stelling dat sprake is geweest van aangebracht vermogen. Daarbij gaat het hof, in weerwil van de stelling van de man dat hij meer heeft aangebracht dan de vrouw, uit van gelijke aanbrengsten, omdat niet is gebleken dat de situatie ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden anders was. Evenmin is gebleken dat de man geld, dat hem in privé toebehoorde, op de bankrekening van de vrouw heeft gestald. Daarbij komt dat partijen destijds geen aanleiding hebben gezien om een staat van aanbrengsten te laten opmaken waaruit anders zou kunnen blijken.
Polis [naam2]
5.1
De vrouw voert aan dat de waarde van deze polis heeft te gelden als te zijn gevormd uit overgespaard inkomen, omdat het nooit de bedoeling van partijen is geweest dat artikel 6 lid 1 sub a uit de akte huwelijkse voorwaarden ertoe zou leiden dat de polis buiten de verrekening blijft. De vrouw beroept zich op overweging 4.10 van ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6653.
5.11
De man stelt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het betreffende artikel uit de akte huwelijkse voorwaarden anders is bedoeld dan de rechtbank heeft geoordeeld. De uitspraak waarop de vrouw zich beroept, betreft een andere casus waarin sprake was van een overeengekomen finaal verrekenbeding. De man beroept zich op artikel 6 eerste lid sub a van de akte huwelijkse voorwaarden, die uitsluit dat de polis in de verrekening valt. In het geval de waarde van de polis toch moet worden betrokken in de verrekening, dient volgens de man rekening te worden gehouden met de belastinglatentie.
5.12
Op de zitting bij het hof heeft de man bevestigd dat de polis de voortzetting is van een spaarloonregeling. Dit heeft de vrouw niet betwist. Namens haar is aangevoerd dat de premie aanvankelijk werd voldaan door de werkgever van de man. In dit licht bezien beschouwt het hof de polis als een lijfrentepolis, waarbij zoals destijds gebruikelijk was, optimaal gebruik werd gemaakt van de toen geldende (dubbele) fiscale voordelen van een lijfrentepolis in combinatie met een spaarloonregeling. Volgens artikel 6 lid 1 sub a van de akte huwelijkse voorwaarden worden de premies voor een lijfrentepolis niet betrokken in de verrekening. Voor zover de vrouw zich heeft beroepen op een van de huwelijkse voorwaarden afwijkende bedoeling van partijen, ziet het hof, mede in het licht van de betwisting daarvan door de man, daarvoor geen aanknopingspunten. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de waarde van de [naam2] polis niet in de verrekening dient te worden betrokken.
De schenkingen van de moeder van de vrouw5.13 Niet in geschil is dat de moeder van de vrouw in totaal € 35.000,- heeft geschonken, waarvan € 6.000,- (€ 2.000,- voor elk kind) voor de (klein-)kinderen is bestemd. Het hof gaat ervan uit dat, voor zover de kinderen deze schenking nog niet van hun ouders doorgestort hebben gekregen, dat alsnog zal gebeuren, waarbij kenbaar zal worden gemaakt dat deze schenking afkomstig is van de moeder van de vrouw.
5.14
De man heeft zich op de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat de moeder van de vrouw de resterende € 29.000,- aan hem heeft geschonken, omdat zij het schenkingsbedrag op zijn bankrekening heeft gestort.
5.15
De vrouw stelt echter dat het de intentie van haar moeder was om aan haar te schenken en niet aan de man. De bedoeling van de schenkende partij is volgens haar doorslaggevend, niet het bankrekeningnummer waarop is gestort. Daarom behoort het geschonken bedrag in privé aan de vrouw toe. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de door de notaris opgenomen verklaring van haar moeder van 12 oktober 2020 en naar de verklaring van haar broer.
5.16
Het hof constateert dat er geen duidelijk antwoord is gekomen op de vraag of de geschonken bedragen (deels) zijn verteerd, dan wel behoren tot het op de peildatum aanwezige vermogen. Voor zover de geschonken bedragen nog niet zijn verteerd, kan geen van partijen aanwijzen wie van hen het geld onder zich heeft. De man stelt dat het geld is vermengd met het overige geld van partijen of dat de vrouw het geld naar zichzelf heeft overgeboekt, en de vrouw geeft aan te denken dat de man het geld onder zich heeft.. Daarnaast verschillen partijen van mening aan wie van hen het geld is geschonken. Onder deze omstandigheden kan het hof het verzoek van de man, om te bepalen dat (het resterende deel van) de schenking aan hem in privé toebehoort en dus buiten de verrekening dient te blijven, niet toewijzen.
De erfenis van de ouders van de man
5.17
De man stelt dat op grond van artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden de nalatenschap van de ouders van de man niet onder het verrekenbeding valt. Volgens de man heeft de rechtbank het nagelaten bedrag ten onrechte bepaald op € 7.168,65 terwijl daarbij, gezien de door hem overgelegde kwitantie van 10 mei 2006, het bedrag van € 6.450,- opgeteld moet worden. Daarom moet rekening worden gehouden met een erfenis van zijn ouders van € 13.618,65. De man beschikt niet over een aangifte erfbelasting. Volgens hem is er geen aangifte gedaan.
5.18
Volgens de vrouw is de kwitantie weinigzeggend en kan deze ook achteraf in 2021 zijn gecreëerd. De vrouw betwist het bedrag van € 6.450,- en werpt de vraag op waarom de man geen aangifte erfbelasting heeft overgelegd. Ter zitting is namens de vrouw verklaard dat het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 7.168,65 niet wordt betwist.
5.19
Het hof constateert dat het door de rechtbank bepaalde bedrag van de nalatenschap van de ouders van de man van € 7.168,65 niet wordt betwist en daarmee vast staat. De man heeft een bewijsaanbod gedaan met betrekking tot het door hem gestelde contant ontvangen bedrag. Het hof zal dit bewijsaanbod passeren. Ook wanneer de broer en de zus van de man verklaren dat zij, net als hij, een contant bedrag hebben ontvangen, leidt dit nog niet tot het vaststaande feit dat dit contante geld op de peildatum nog in het vermogen van partijen aanwezig was. Het hof zal daarom uitgaan van een bedrag van € 7.168,56 als door de man ontvangen uit de nalatenschap van zijn ouders en door de vrouw erkend.
Het invaliditeitspensioen van de man
5.2
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte het invaliditeitspensioen tot het te verrekenen vermogen heeft beschouwd en geen onderscheid heeft gemaakt tussen het voorhuwelijkse deel van het pensioen en het tijdens het huwelijk ontvangen deel. De bron van de betalingen (een ongeval in 1988) maakt dat de betalingen privé zijn. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat het pensioen in de plaats van inkomen uit arbeid is gekomen. Het feit dat de terminologie invaliditeitspensioen wordt gehanteerd betekent dat de betaling geschiedt voor invaliditeit van de man. De man stelt dat het niet anders kan dan dat het invaliditeitspensioen tot de man privé behoort en niet tot het te verrekenen vermogen behoort omdat het geen deel uitmaakt van overgespaard inkomen. Volgens de akte huwelijkse voorwaarden behoort inkomen dat niet in de plaats treedt van inkomen uit dienstverband, niet tot het te verrekenen vermogen. Het feit dat loonheffing over het invaliditeitspensioen wordt afgedragen, maakt niet dat het om een vervanging van inkomen gaat. Tot slot wijst de man er op dat als sprake was geweest van een gemeenschap van goederen het invaliditeitspensioen niet in de gemeenschap zou vallen, omdat het als verknocht zou gelden.
5.21
De vrouw voert aan dat partijen in artikel 6 van de akte huwelijkse voorwaarden voor wat betreft de verrekening van inkomsten duidelijk hebben omschreven wat onder inkomsten moet worden verstaan, waaronder inkomsten die geacht worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen, dus ook een invaliditeitspensioen. De man had, als hij dit invaliditeitspensioen van verrekening had willen uitsluiten, dit expliciet moeten laten opnemen in de akte huwelijkse voorwaarden.
5.22
Het hof leidt uit de stukken af dat de man in elk geval al sinds lange tijd voor het huwelijk het invaliditeitspensioen ontvangt. Ten tijde van het opmaken van de akte huwelijkse voorwaarden heeft de man geen aanleiding gezien om daarin expliciet iets over dit pensioen op te nemen en het expliciet van verrekening uit te sluiten. In artikel 5 tweede lid van de akte huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat onder inkomen in lid 1 wordt verstaan het onzuiver inkomen in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. In artikel 6 eerste lid van de akte huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat onder inkomsten uit arbeid wordt begrepen winst uit onderneming, periodieke uitkeringen voor de verwerving waarvan aftrek inkomstenbelasting werd genoten alsmede de uitkeringen, welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen. Anders dan de man is het hof gezien deze bepalingen in de akte huwelijks voorwaarden van oordeel dat het invaliditeitspensioen moet worden aangemerkt als een uitkering die in de plaats treedt van inkomsten uit arbeid. Het invaliditeitspensioen is immers een belaste uitkering en behoort daarmee tot het belastbaar inkomen. Voor wat betreft de stelling van de man dat de uitkering niet strekt tot vervanging van arbeidsinkomen, maar ziet op immateriële schade, is het hof van oordeel dat dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken. Het beroep van de man op de door hem aangehaalde jurisprudentie en verknochtheid van de uitkering verwerpt het hof, omdat in de aangehaalde jurisprudentie sprake was van een huwelijksgoederengemeenschap en verknochtheid daarop ziet. Bovendien is de situatie in de zaak die de man heeft aangehaald anders dan de situatie van partijen.
Het hof gaat ook voorbij aan de subsidiaire stelling van de man, dat het voorhuwelijkse deel van de uitkering buiten de verrekening moet blijven. De uitkeringen die de man voorafgaande aan het huwelijk heeft ontvangen, vallen immers in het aanbrengstenbedrag van de man. Indien het hof daar nog een keer rekening mee zou houden, zou er sprake zijn van een dubbeltelling.
De ontslagvergoeding
5.23
De man stelt dat de door hem in 2000 ontslagvergoeding ter grootte van € 13.872,- privé is, omdat hij vrijwel direct na het ontslag ander werk had en tussentijds een WW-uitkering had, die vrijwel gelijk was aan zijn inkomen uit dienstverband. Daardoor is de ontslagvergoeding niet in de plaats gekomen van inkomsten uit arbeid. De man beschouwt de ontslagvergoeding als een vergoeding voor de door hem persoonlijk privé geleden imagoschade. Daarom behoeft die vergoeding volgens de man niet in de verrekening te worden betrokken dan wel komt die niet voor verrekening in aanmerking.
5.24
De vrouw voert aan dat partijen in artikel 6 van de akte huwelijkse voorwaarden voor wat betreft de verrekening van inkomsten duidelijk hebben omschreven wat onder inkomsten moet worden verstaan. De man had, als hij de ontslagvergoeding van verrekening had willen uitsluiten, dit expliciet moeten laten opnemen in de akte huwelijkse voorwaarden. Indien er al sprake zou zijn geweest van imagoschade, zou dit niet alleen de man betreffen, maar het hele gezin.
5.25
Hoewel de man geen bewijs heeft overgelegd van de door hem ontvangen ontslagvergoeding, staat tussen partijen niet ter discussie dat deze vergoeding € 13.872,- bedroeg. Een ontslagvergoeding is in de regel bedoeld als compensatie voor het ontbreken van inkomen of ter aanvulling van een lager inkomen of een lagere uitkering. De man heeft niet aangetoond dat de ontslagvergoeding, die hij heeft ontvangen, niet strekte tot vervanging van zijn inkomen. Voor zover de man bedoelt te stellen dat de ontslagvergoeding privé is en/of verknocht is, overweegt het hof dat tussen partijen geen sprake was van een huwelijksgoederengemeenschap, maar van huwelijkse voorwaarden. Zoals hiervoor al is overwogen, is verknochtheid niet van toepassing bij huwelijkse voorwaarden. Hieruit volgt dat het hof geen grond ziet om de ontslagvergoeding als privévermogen van de man aan te merken.
Lening broer [naam1]
5.26
De man stelt dat hij voor het huwelijk in 1992 met zijn broer [naam1] een overeenkomst tot geldlening heeft gesloten. [naam1] heeft totaal aan rente en aflossing € 10.149,- overgemaakt, dat privévermogen van de man is (en niet het door de rechtbank becijferde bedrag van € 9.241,96). Hij verwijst naar de als productie 18 overgelegde verklaring van zijn zus over het bestaan van die lening en naar een bankoverschrijving van de NMB Bank (productie 19), alsmede naar het als productie 20 overgelegde bankafschrift van zijn ING rekening. Aanvankelijk stelde de man zich op het standpunt dat in totaal aan rente en aflossing fl.18.000,- is betaald (€ 8.168,04). Op de zitting heeft de man dit gecorrigeerd, omdat hij een betaling van zijn moeder verkeerd heeft gekwalificeerd.
5.27
De vrouw betwist dat de lening aan [naam1] in de voorhuwelijkse periode plaatsvond, omdat daarvan geen bewijs zoals een geldleenovereenkomst is overgelegd. Enkel een aflossing van een lening van fl. 10.000,- op 12 april 2000 volstaat niet om ervan uit te kunnen gaan dat sprake is van een voorhuwelijkse lening. Namens de vrouw is op de zitting nog aangevoerd dat de man het eerst heeft over fl. 18.000,- en later over fl. 10.000,-. Het komt merkwaardig over dat er geld wordt geleend en ook meteen een overschrijving van fl. 10.000,- wordt ondertekend. Het lijkt op geconstrueerde stukken. Verder ziet het er naar uit dat er is uitgeleend tegen een woekerrente van 10%. De vrouw weet niet beter dan dat tijdens het huwelijk geld is geleend aan de broer. In haar herinnering was in de huwelijkse periode hier nog discussie over. Daarom is sprake van een lening uit overgespaard inkomen, zodat het bedrag dat is afgelost en/of aan rente is vergoed deel uit maakt van de verrekening.
5.28
Het hof ziet geen aanleiding om te vrouw te volgen in haar stelling dat de lening tijdens het huwelijk is aangegaan en dus uit overgespaard inkomen is verstrekt. Het enkele feit dat het de vrouw bijstaat dat partijen tijdens het huwelijk hebben gediscussieerd over een lening aan [naam1] is daarvoor onvoldoende. Het hof leidt uit de stukken af dat de eerste door de man overgelegde betaling van [naam1] dateert uit 1995 en een bedrag van fl. 1.000,- aan rente over 1994 betreft. Gezien het feit dat partijen in september 1994 met elkaar zijn gehuwd, neemt het hof aan dat de man geld heeft geleend aan [naam1] vóór het huwelijk van partijen. Uit de stukken blijkt verder dat een bedrag van fl. 10.000,- (€ 4.537,80) is afgelost. Verder zijn door [naam1] rentebetalingen gedaan van fl. 1.000,- (op 5 januari 1995) en fl. 1.366,63 in 2000, zodat aantoonbaar door [naam1] aan rente een totaalbedrag van fl. 2.366,63 (€ 1.073,93) is betaald en door de man is ontvangen. In totaal heeft de man dan van [naam1] ontvangen € 5.611,73. Uit de stukken blijkt niet dat [naam1] meer aan de man heeft betaald dan dit bedrag. De kasstorting van fl. 1.000,- op het ING afschrift van 28 december 1992 en het bedrag van fl. 1.000,- met de vermelding “storting door … rente 1992” op het ING afschrift van 29 december 1992 zijn niet te herleiden naar [naam1] . De beslissing van de rechtbank kan op dit punt dan ook in stand blijven.
De opname door de vrouw vanaf de rekening waarop € 45.000,- was gestort
5.29
De man heeft aangevoerd dat in augustus 2015 een bedrag van € 45.000,- is gestort op een rekening van de vrouw en dat het saldo van die (het hof begrijpt bonus)rekening van de vrouw op 1 januari 2018 € 45.651,41 bedroeg en op 31 december 2018 (na de peildatum) € 40.704,-. Volgens de man klopt dit laatste bedrag niet, aangezien de man sinds het vertrek van de vrouw alle kosten van de huishouding en de kosten van de kinderen van partijen heeft voldaan. De vrouw heeft het geld dus niet hoeven te gebruiken. Er zou in elk geval circa € 45.600,- op die rekening hebben moeten staan op de peildatum.
5.3
De vrouw stelt dat zij een bankafschrift met een datum rond de peildatum heeft overgelegd. Om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien heeft zij het spaargeld moeten gebruiken. Een alternatief was dat zij een verzoek om partneralimentatie zou indienen, maar zij verkeerde in de veronderstelling dat er afspraken te maken waren. Het is terecht dat de rechtbank het bedrag van € 40.704,- als uitgangspunt heeft genomen.
5.31
Zoals hiervoor onder 5.5 is overwogen, is het hof ter zitting gebleken dat er op de peildatum € 45.704,69 aanwezig was op de bonusrekening van de vrouw. De vrouw heeft immers op de zitting verklaard dat zij na de peildatum op 30 november 2018 een bedrag van € 5.000,- van deze rekening heeft afgeschreven ten behoeve van haar woning. Dat leidt ertoe dat het saldo op de bonusrekening van de vrouw, zoals dat blijkt uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift, dient te worden gecorrigeerd met € 5.000,- en dientengevolge op de peildatum € 45.704,69 bedraagt.
De beleggingsrekeningen
5.32
De man voert aan dat de rechtbank onder 2.53 heeft geoordeeld dat het niet bekend is wie van de partijen op de peildatum welk bedrag van de € 190.000,- onder zich had. De rechtbank heeft daarom bepaald dat moet worden nagegaan wie welk vermogen onder zich had en wie wat aan de ander dient te voldoen. De man stelt dat de vrouw een op haar naam staande beleggingsrekening met polisnummer [nummer7] met een saldo van € 39.125,61 heeft verzwegen, zodat daarom het saldo ervan aan hem dient te vervallen.
5.33
De vrouw verwijst naar productie A (afschrift beleggingsrekening), zoals door haar in hoger beroep is overgelegd. Daaruit blijkt dat het saldo van de op haar naam staande beleggingsrekening omstreeks de peildatum € 38.343,62 was. Het hof constateert dat de vrouw hiermee duidelijkheid heeft gegeven.
5.34
Het hof verwijst naar de hiervoor onder 5.5 vermelde saldi, zoals het hof die bij de mondelinge behandeling samen met partijen heeft vastgesteld. Hierbij zijn ook de saldi/waardes van de beleggingsportefeuilles van de man en van de vrouw vermeld, waaronder het saldo/de waarde van de ING Portefeuilledeel Beleg.rek. [nummer7] ten name van de vrouw. Het hof gaat van dat saldo/die waarde uit. Van een situatie waarin het saldo aan de man zou (moeten) vervallen, is geen sprake.
Redelijkheid en billijkheid
5.35
Anders dan de man heeft betoogd, is het hof van oordeel dat zich niet de situatie voordoet, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht voortvloeit dat geen gevolg zou moeten worden gegeven aan het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. Hoewel de man meent dat een deel van het door hem vergaarde vermogen buiten de (periodieke) verrekenplicht, zoals bedoeld in de akte huwelijkse voorwaarden, zou vallen, heeft het hof hiervoor reeds geconstateerd dat dat niet het geval is. Er is (dus) geen sprake van een situatie waarin door het toepassen van het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW substantieel meer in de verrekening wordt betrokken dan het geval zou zijn geweest wanneer partijen op de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen wijze uitvoering zouden hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding.
Samenvatting
5.36
Uit wat hiervoor onder 5.2 tot en met 5.35 is overwogen, volgt dat het hof van het op de peildatum aanwezige vermogen als privé vermogen van de man aanmerkt:
- waarde polis [naam2] (31 december 2018) € 28.902,84 (exclusief latente belastingclaim)
- erfenis ouders € 7.168,65
- lening broer [naam1] € 9.241,46
- aangebracht vermogen € 26.000,-.
Als privévermogen van de vrouw merkt het hof aan:
- aangebracht vermogen € 26.000,-.
Deze vermogensbestanddelen blijven daarom buiten de verrekening.
5.37
Uit het voorgaande volgt dat het te verrekenen vermogen van de man € 46.367,45 is en dat van de vrouw € 65.502,58. Dus de vrouw moet nog aan de man betalen: het verschil van € 19.135,13 gedeeld door 2 = € 9.567,57.
De gebruikte partnerpas
5.38
Volgens de man heeft de vrouw geen € 1.901,93 opgenomen met de partnerpas van de man, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, maar € 2.471,-. Dit bedrag zal de vrouw aan hem moeten vergoeden. Hij stelt dat de rechtbank is uitgegaan van de verkeerde lijst, omdat hij als productie 50 bij door hem overgelegd journaalbericht van 11 januari 2021 een aangepast overzicht heeft overlegd. Daarin komt hij onder de noemer stelpost 6 uit op een door de vrouw terug te betalen bedrag van € 2.470,72. Kennelijk heeft de rechtbank dit aangepaste overzicht over het hoofd gezien.
5.39
Volgens de vrouw is de rechtbank is terecht op het bedrag van € 1.901,93 gekomen. In hoger beroep voert zij verder aan dat de man het meerdere niet heeft kunnen bewijzen en dat een door hem opgesteld lijstje daartoe niet volstaat.
5.4
Het hof concludeert dat de rechtbank kennelijk het bedrag van € 1.901,93 heeft afgeleid van een door de man als productie 55 onder productie 3R bij het beroepschrift overgelegd lijstje, waarbij is vermeld dat dit de uitgaven betreffen van de periode (volgens de man) van 7 oktober 2018 tot en met 8 november 2020. Bij het aangepaste overzicht dat als productie 50 bij het door de man overgelegde journaalbericht van 11 januari 2021 (in hoger beroep terug te vinden onder productie 3NO bij het beroepschrift) komt de man uit op een door de vrouw terug te betalen bedrag van € 2.470,72. Het hof verklaart het verschil van € 568,79 tussen beide lijsten als volgt. In de door de man aangepaste lijst heeft hij nog aan de door de rechtbank gehanteerde lijst toegevoegd:
- premie ziektekostenverzekering voor de vrouw van het laatste kwartaal van 2018 ten bedrage van € 499,17;
- 2 afschrijvingen ter zake motorrijtuigenbelasting à € 36,- = € 72,- en
- een correctie van 2 x € 1,19 (Action [woonplaats2] ).
Het hof constateert dat de voornoemde bedragen bij elkaar opgeteld bij € 1.901,93 uitkomen op een hoger bedrag dan het door de man gestelde bedrag in hoger beroep van € 2.470,72 en dat dit tenminste het verschil bestrijkt tussen € 1.901,93 en € 2.470,72.
Het hof stelt vast dat de vrouw ook in hoger beroep niet heeft weersproken dat van de bankrekening van de man na de peildatum nog kosten voor haar zijn betaald. Uit productie 41, overgelegd door de man bij de rechtbank bij journaalbericht van 11 januari 2021 leidt het hof af dat er sprake van was een gezinspakket bij [naam3] in 2018, waarbij de jaarpremie van € 3.958,60 werd afgeschreven van de ING betaalrekening van de man. Daaruit volgt verder dat de aan de vrouw toegerekende premie van de basisverzekering € 1.296,36 per jaar bedroeg en van de aanvullende verzekering € 700,32 per jaar, totaal dus € 1.996,68 op jaarbasis. Dit bedrag komt overeen met de jaarpremie op basis waarvan de man de kwartaalpremie van € 499,17 voor de vrouw heeft berekend. Gelet hierop en op de hiervoor genoemde kostenposten, waarvan de vrouw niet heeft betwist dat dit kosten voor haar zijn, is het hof van oordeel dat de vrouw de voor haar van de rekening van de man betaalde kosten na de peildatum ten bedrage van € 2.470,72 aan de man dient te vergoeden.
Partneralimentatie
5.41
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum, de behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid, de draagkracht van de man en de door de man verzochte limitering. Het hof zal deze geschilpunten hierna bespreken.
De ingangsdatum
5.42
De vrouw verzoekt een bedrag aan partneralimentatie te bepalen met ingang van 17 december 2019 (de datum van ondertekening van het echtscheidingsverzoek).
5.43
De man voert aan dat de partneralimentatie formeel niet eerder kan ingaan dan de scheidingsdatum van 28 augustus 2020. Omdat hij met een betalingsverplichting geen rekening heeft gehouden, vindt de man echter dat de partneralimentatie niet eerder dient in te gaan dan de datum van de beschikking van het hof.
5.44
In dit geval is het verzoek om partneralimentatie een nevenverzoek in het kader van een echtscheidingsprocedure. Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de bij de echtscheidingsbeschikking of latere uitspraak te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Daarom zal het hof als ingangsdatum 28 augustus 2020 hanteren, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof ziet geen aanleiding om van een latere datum uit te gaan, omdat de man vanaf de indiening van het echtscheidingsverzoek op 17 december 2019 met de mogelijkheid rekening had kunnen houden dat hij partneralimentatie zou moeten voldoen. Bovendien staat ook in hoger beroep de partneralimentatie nog ter discussie, zodat de man er ook tijdens de beroepsprocedure rekening mee had kunnen en moeten houden dat alsnog een bedrag aan partneralimentatie zou kunnen worden vastgesteld. Verder is niet gebleken dat de man niet in staat is de eventueel door het hof op te leggen partneralimentatie te voldoen met ingang van 28 augustus 2020, gelet op de hoeveelheid liquide middelen die hem ter beschikking staan.
De behoefte van de vrouw
5.45
De vrouw vindt dat de rechtbank ten onrechte haar behoefte heeft bepaald op € 1.823,- netto per maand, uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NGI) van € 3.928,- in 2018, waarbij rekening is gehouden met € 1.106,- voor de kosten van de kinderen. Volgens de vrouw dient haar behoefte gesteld te worden op € 2.021,- in 2019 en na indexering op € 2.071,- in 2020 zoals door haar berekend. Na verdere indexering is dit in 2021 € 2.119,- per maand. Verder had de rechtbank geen rekening moeten houden met kosten kinderen van € 1.106,-. [de zoon] was toen al 21 jaar en [de dochter] was al jongmeerderjarig en studerend.
5.46
De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte en voert aan dat partijen sober leefden, zodat de hofnorm niet onverkort van toepassing kan zijn. Verder moet rekening worden gehouden met de kosten van de kinderen. Bij de berekening van de behoefte van de kinderen en van de vrouw dient het invaliditeitspensioen van de man buiten beschouwing gelaten te worden, omdat het geen inkomen uit arbeid of vermogen is en aan de man verknocht is. De man begroot het voormalige gezinsinkomen op € 3.027,- per maand.
5.47
Vast staat dat partijen in 2018 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd, geen reden om de hofnorm niet toe te passen bij de vaststelling van de hoogte van de behoefte van de vrouw, aangezien de man weliswaar stelt dat partijen sober leefden, maar de man ook heeft gesteld dat meer uitgaven werden gedaan dan er inkomsten waren. Het hof ziet, evenals de rechtbank, evenmin aanleiding om het invaliditeitspensioen van de man niet mee te nemen bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NGI) ter vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, omdat dit inkomen mede het huwelijkse bestedingspatroon heeft bepaald. Daarom zal het hof uitgaan van het door de rechtbank becijferde NGI in 2018 van € 3.928,- Ten tijde van het uiteengaan van partijen was [de dochter] 18 jaar en [de jong-meerderjarige] 15 jaar. [de zoon] was op dat moment 21 jaar. De rechtbank heeft gerekend met een bedrag van € 1.106,- voor de kosten van de kinderen (voor alle drie de kinderen). Dat de rechtbank heeft gerekend met drie kinderen ter vaststelling van de kosten van de kinderen, komt het hof niet onjuist voor. [de zoon] is pas eind 2017, dus kort voor het uiteengaan van partijen, 21 jaar geworden en kwam in verband met zijn persoonlijke omstandigheden ook na zijn 21e verjaardag nog ten laste van het gezinsinkomen. Uit de berekening van de vrouw van haar behoefte in 2020 maakt het hof op dat zij uitgaat van een bedrag van € 483,- voor de kosten van de kinderen. Niet duidelijk is waarop dit bedrag is gebaseerd. Daarom zal het hof rekening houden met een bedrag van € 1.106,- voor de kosten van de kinderen. Aan de hand van deze gegevens bepaalt het hof de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm op € 1.693,- netto per maand in 2018. Met inachtneming van de wettelijke indexering is dit in 2020 afgerond € 1.770,- netto per maand, zodat het hof gelet op de ingangsdatum de behoefte (anders dan de rechtbank) bepaalt op dat bedrag. In 2021 bedraagt de behoefte van de vrouw afgerond € 1.823,- netto per maand.
Behoeftigheid/aanvullende behoefte
5.48
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in haar eigen behoefte kan voorzien en daarbij is uitgegaan van een 40-urige werkweek met een fictief inkomen, hoewel de vrouw feitelijk 32 uren per week werkte. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw, met het oog op haar twee kinderen met een ‘rugzakje’, niet gewerkt en daarom geen carrière kunnen maken. Zij is pas in het laatste jaar van het huwelijk in de [naam4] gaan werken, maar kon daaruit onvoldoende inkomen halen. Ze heeft vervolgens eerst verspreid over 5 dagen 32 uur per week bij de [naam5] gewerkt en werkt nu bij [naam6] . Haar baan is niet te combineren met werk in de [naam4] , waarbij men op onregelmatige tijden wordt opgeroepen en de inkomsten afhangen van het aantal oproepen. In 2020 heeft de vrouw een jaarinkomen gehad van € 18.402,-. Als al zou worden uitgegaan van een 40-urige werkweek, dan leidt dat tot een jaarinkomen van € 20.447,- en niet van € 23.878,- zoals de rechtbank heeft berekend. Verder is de bijdrage aan [de jong-meerderjarige] ten onrechte op € 50,- per maand bepaald. In 2021 komt haar behoefte uit op een bedrag van € 2.119,- per maand bij een NBI van circa € 1.538,-, waarbij rekening is gehouden met een bedrag van € 538,- ter zake kosten kinderen. De vrouw vindt dat de man een bedrag van € 1.250,- dient te voldoen als partneralimentatie.
5.49
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw zelf in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Hij voert aan dat de vrouw voor en tijdens het huwelijk werkte bij [naam7] . Toen de kinderen ouder werden, heeft ze gewerkt bij [naam8] en in 2012 bij [naam9] , waarbij ze werd opgeleid, maar die opleiding zelf heeft beëindigd. Zij heeft ook gewerkt als all round medewerkster bij [naam10] . Het is niet duidelijk waarom dat werk is gestopt. De vrouw kan op jaarbasis minstens het door de rechtbank berekende bedrag van € 23.878,- verdienen en daarmee in haar aanvullende behoefte voorzien. De man beroept zich verder op ECLI:NL:GHAMS:2020:2411 en stelt dat de vrouw jonger is dan hij, gezond en fit is en de mogelijkheid heeft gehad zich op haar nieuwe situatie voor te bereiden. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg heeft de vrouw verklaard dat de scheiding er wat haar betreft al lang zat aan te komen. De vrouw heeft een opleiding tot uitvaartverzorgster gevolgd en is in staat om daarmee een goed inkomen te verwerven. Er zijn veel vacatures, waarbij sprake is van een salaris van circa € 2.500,- per maand tot € 3.500,- en er worden contracten aangeboden met een 13e maand, goed pensioen en een leaseauto. Zij kan dus direct aan de slag. Gedurende corona heeft de vrouw de tijd gehad te solliciteren naar ander werk. Van haar kan worden verwacht dat zij fulltime werkt. Ook de overgelegde overeenstemmingsverklaring bij de beëindiging van haar werk bij de [naam5] roept bij de man vragen op, omdat die werkgever direct daarna nieuw personeel zocht.
5.5
Het hof constateert dat uit de jaaropgave 2020 van de vrouw blijkt dat de vrouw in 2020 een loon voor loonheffing had van € 18.402,- op basis van een werkweek van 32 uur. Zij had daarbij een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.414,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening A. Het hof wil verder wel aannemen dat de vrouw in de [naam4] meer zou kunnen verdienen, zoals de man stelt. Daar staat echter tegenover dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat dat werk op oproepbasis was, waarbij ze alleen werd uitbetaald als zij wordt opgeroepen en het op oproepbasis in de [naam4] niet is te combineren met ander werk. Gelet hierop, en op de leeftijd van de vrouw, het feit dat ze een hele tijd in haar huwelijk niet heeft gewerkt en verder niet over een beroepsopleiding beschikt, ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om de vrouw op de ingangsdatum een hogere verdiencapaciteit toe te dichten. Dat betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw op de ingangsdatum € 1.770,-,- minus € 1.414,- = € 356,- netto per maand bedraagt. Gebruteerd komt dit neer op een bedrag van € 672,- per maand.
5.51
Omdat [de dochter] [in] 2021 21 jaar is geworden, bestaat er vanaf die datum geen onderhoudsplicht meer jegens haar. Dit is aanleiding om de partneralimentatie met ingang van die datum te herzien. De behoefte van de vrouw is dan met inachtneming van de wettelijke indexering (afgerond) € 1.823,- netto per maand. Volgens de jaaropgave 2021 heeft de vrouw in dat jaar een bruto jaarinkomen van € 19.247,-. Volgens de berekening B. leidt dit tot een NBI bij de vrouw van € 1.503,-, zodat de vrouw maandelijks netto € 320,- te kort komt. Volgens de aan deze beschikking gehechte berekening B. komt dat neer op een bruto bedrag van € 609,- per maand.
Draagkracht man
5.52
De man betwist dat hij draagkracht heeft voor partneralimentatie. Voor zover de man draagkracht heeft, moet hij dit aanwenden voor de kosten van de drie kinderen van partijen, dus ook van [de zoon] . De man heeft met ingang van 1 oktober 2022 geen werk meer en heeft een ontbindingsvergoeding gekregen. Hij heeft recht op een WW-uitkering gedurende twee jaar en moet de periode tot aan zijn pensioen overbruggen. Hij stelt dat zijn invaliditeitsuitkering bij de berekening van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven. Ook moet rekening worden gehouden met de kosten van de kinderen. Verder blijft er na het verstrijken van twee jaar WW niet zoveel meer over van de ontslagvergoeding.
5.53
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de draagkracht van de man het invaliditeitspensioen moet worden meegeteld. Verder vindt de vrouw dat bij de vaststelling van zijn draagkracht gewoon rekening gehouden dient te worden met de ontslagvergoeding van de man. Zijn bijdrage voor [de zoon] en [de dochter] kan buiten beschouwing gelaten worden, omdat [de zoon] op de ingangsdatum al 21 jaar was en [de dochter] [in] 2021 en de man dus niet langer onderhoudsplichtig jegens hen is.
5.54
Met verwijzing naar wat hiervoor onder 5.52 is overwogen, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man een onderscheid maken in twee periodes:
- de periode van 28 augustus 2020 tot 27 augustus 2021, en
- de periode vanaf 27 augustus 2021.
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de werkloosheid van de man met ingang van 1 oktober 2022, omdat het hof inschat dat de man met zijn ontslagvergoeding zijn inkomensverlies geruime tijd kan overbruggen en het gezien de huidige arbeidsmarkt prematuur is om te veronderstellen dat de man op afzienbare termijn geen ander werk vindt.
De periode van 28 augustus 2020 tot aan 27 augustus 2021
5.55
Het hof zal bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man ter berekening van zijn draagkracht rekening houden met zijn jaarloon van 2020 en ook het door hem in 2020 ontvangen invaliditeitspensioen, wat in het kader van het vaststellen van voor alimentatie beschikbare draagkracht ook als inkomen wordt aangemerkt. Blijkens de jaaropgave 2020 verdiende de man in dat jaar bruto € 52.168,-. Verder ontving hij aan invaliditeitspensioen een bedrag van € 5.558,-. Dit leidt tot een NBI van € 3.274,- per maand. Het hof zal verder aan de lastenkant rekening houden met een kale huur van € 944,15, gecorrigeerd met de gemiddelde landelijke huur van € 230,- per maand en een premie ziektekostenverzekering van € 1.505,76 : 12 = € 125,48 per maand, gecorrigeerd met het in de bijstandsnorm opgenomen nominale bedrag van € 33,- per maand. Daarnaast houdt het hof rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.059,- per maand. Dit leidt tot een draagkrachtloos inkomen van de man van € 1.865,- per maand en een draagkrachtruimte van € 1.409,- per maand, waarvan 60% (€ 865,-) beschikbaar is voor partneralimentatie. Omdat de onderhoudsverplichting jegens de kinderen voorgaat op die jegens de vrouw als ex-partner en de man bijdraagt in de kosten van [de jong-meerderjarige] en [de dochter] zal het hof daarmee rekening houden. De rechtbank heeft het aandeel van de man in de kosten van [de jong-meerderjarige] berekend op € 307,- per maand, zodat het hof hiermee rekening zal houden. Daarnaast houdt het hof rekening met het feit dat de man bijdraagt aan de kosten van studie en levensonderhoud voor [de dochter] . Het hof zal, uitgaande van de door de rechtbank berekende draagkracht voor kinderalimentatie van € 922,- per maand die verdeeld wordt over [de dochter] en [de jong-meerderjarige] en het feit dat de vrouw niet bijdraagt in de kosten van [de dochter] , rekening houden met een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter] van € 461,- per maand. Dit leidt ertoe dat het hof bij de berekening van de partneralimentatie op de ingangsdatum rekening houdt met een bijdrage van de man van totaal € 768,- per maand voor de kosten van [de jong-meerderjarige] en [de dochter] . Uit de aan deze beschikking gehechte berekening C. blijkt dat de man na aftrek van deze kosten nog ruimte heeft voor een partneralimentatie van netto € 77,- per maand, wat gebruteerd neerkomt op € 122,- per maand.
De periode vanaf 27 augustus 2021
5.56
Omdat er vanaf 27 augustus 2021 geen onderhoudsplicht meer is jegens [de dochter] , houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man alleen nog rekening met de (geïndexeerde) bijdrage van de man in de kosten van [de jong-meerderjarige] van (afgerond) € 316,-. Volgens zijn jaaropgave 2021 beschikte de man in dat jaar over een bruto jaarinkomen van € 52.820,-. Daarnaast ontving hij zijn invaliditeitspensioen. Bij gebreke aan nadere stukken over dit pensioen in 2021 zal het hof uitgaan van hetzelfde bedrag ( € 5.558,-) als in 2020, omdat het invaliditeitspensioen al jarenlang hetzelfde bedrag is en kennelijk niet wordt geïndexeerd. Het hof houdt ook hier rekening met de huur, de premie ziektekosten en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, die voortvloeit uit zijn invaliditeitspensioen. Dit leidt ertoe dat de man in staat kan worden geacht een partneralimentatie te betalen van bruto € 899,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening D. Nu de behoefte van de vrouw € 609,- per maand bedraagt, zal het hof geen hogere alimentatie bepalen dan dit bedrag.
Limitering
5.57
De man vindt dat de vrouw geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gezien zijn broze inkomen dient er een eindmoment te komen aan zijn alimentatieverplichting. Daarom vindt de man dat zijn alimentatieverplichting moet worden beperkt tot de duur van drie jaren. Hij heeft dan een stip aan de horizon voor wat betreft het moment waarop hij kan stoppen met werken.
5.58
De vrouw verzet zich tegen de door de man verzochte limitering.
5.59
Het hof ziet in wat de man heeft aangevoerd geen grond voor limitering. Dit gezien de lange duur van het huwelijk en het feit dat de vrouw op dit moment niet in haar levensonderhoud kan voorzien. Zoals hiervoor is overwogen, staat het niet vast dat de man na zijn ontslag niet meer zal kunnen werken en zijn naderende AOW-leeftijd is geen reden om te limiteren. Gewijzigde omstandigheden kunnen aanleiding zijn de alimentatie te wijzigen, maar daarop kan het hof niet vooruitlopen.

6.De slotsom

In het principaal hoger beroep
6.1
De grieven I en IV slagen ten dele, de grieven II, XIV en XV slagen, de grieven III, VIII, IX, X, XI, XII en XIII falen. De grieven V, VI, VII, XVI en XVII behoeven geen verdere bespreking.
In het incidenteel hoger beroep
6.2
Grief A en grief B falen en grief C slaagt.
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 april 2021 voor zover het de beslissingen betreft als vermeld onder 3.3 van het dictum en het de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw in het kader van de verrekening aan de man het bedrag van € 9.567,57 dient te voldoen;
bepaalt dat de vrouw in verband met haar gebruik van de partnerpas van de man aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 2.470,72;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, voor zover mogelijk bij vooruitbetaling te voldoen:
- met ingang van 28 augustus 2020 op € 122,- bruto per maand;
- met ingang van 27 augustus 2021 op € 609,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, J. Smit en C. Coster, bijgestaan door als mr. J.M.G. van Wijk griffier, en is op 17 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Berekening A.
Berekening B.
Berekening C.
Berekening D.

Voetnoten

1.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637