ECLI:NL:GHAMS:2020:2411

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
200.267.016/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderbijdrage en bijdrage jongmeerderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind A]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin haar verzoek om een bijdrage van de man was afgewezen. De vrouw en [kind A] hebben hun verzoek gewijzigd en vroegen nu om een lagere bijdrage van de man, te weten € 169,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding en € 500,- per maand voor de kosten van levensonderhoud en studie. De man verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de verzoeken of afwijzing van de verzoeken.

Het hof heeft de ingangsdatum van de bijdrage vastgesteld op 3 oktober 2019, de datum waarop de vrouw haar verzoek in hoger beroep indiende. Het hof heeft de behoefte van [kind A] tijdens zijn minderjarigheid vastgesteld op € 166,- per maand, en de draagkracht van de man op € 433,- per maand. De man is verplicht om € 145,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A].

Daarnaast heeft het hof de behoefte van [kind A] tijdens zijn meerderjarigheid vastgesteld op € 174,- per maand, en de draagkracht van de man op € 106,- per maand. De man is verplicht om € 152,- per maand te betalen voor de kosten van levensonderhoud en studie van [kind A] met ingang van [datum] 2019, en € 106,- per maand met ingang van 25 februari 2020. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.267.016/01
zaaknummer rechtbank: C/15/278667 / FA RK 18-5044
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 augustus 2020 inzake

1.[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vrouw,

2.[kind A] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [kind A] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. H. Polat te 's-Gravenhage,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Leibbrand te Heerhugowaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 3 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 3 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 3 juli 2019.
2.2
De man heeft op 9 december 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Op [datum] 2019 is [kind A] meerderjarig geworden. Op 31 december 2019 heeft mr. Polat zich ook namens [kind A] gesteld.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 oktober 2019 met bijlage, ingekomen op 4 november 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw en [kind A] van 3 maart 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op 4 maart 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 maart 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 maart 2020 met bijlage, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 juni 2020 met bijlage, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum.
2.5
In verband met de maatregelen tegen het coronavirus / COVID-19 heeft de aanvankelijk geplande mondelinge behandeling van 2 april 2020 geen doorgang gevonden. Het hof heeft partijen de mogelijkheid gegeven tot schriftelijke afdoening van de zaak, zonder mondelinge behandeling. Partijen hebben hier niet binnen de gestelde termijn op gereageerd, waarna het hof een nieuwe mondelinge behandeling heeft gepland.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 24 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [kind A] , bijgestaan door zijn advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 18 september 2007 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 31 juli 2007.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind A] , geboren op [datum] 2001 te [geboorteplaats] , en van [kind B] , geboren [in] 1998 te [geboorteplaats] .
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] van € 300,- per maand dient te voldoen met ingang van 1 september 2018, afgewezen.
4.2
De vrouw en [kind A] verzoeken, na wijziging van hun verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
I. de man met ingang van 1 september 2018 zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] met € 169,- per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen;
II. de door de man aan [kind A] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van – naar het hof begrijpt – [datum] 2019 € 500,- per maand zal bedragen, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt de vrouw en [kind A] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel hun verzoeken integraal af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en/of levensonderhoud en studie van [kind A] (hierna: kinderbijdrage).
Ingangsdatum
5.2
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van een eventuele door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [kind A] . Op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek komt de rechter een grote vrijheid toe bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatie. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om aan te sluiten bij de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 1 september 2018, zoals door de vrouw is verzocht. Aangezien de vrouw haar verzoek op dat moment op geen enkele manier had onderbouwd, hoefde de man naar het oordeel van het hof niet vanaf die datum rekening te houden met een te betalen bijdrage. Het hof zal als ingangsdatum dan ook uitgaan van de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw in hoger beroep, zijnde 3 oktober 2019, zoals door de man subsidiair aangevoerd. Nu de vrouw haar verzoek in hoger beroep voor het eerst van onderbouwing heeft voorzien, is het hof van oordeel dat de man vanaf die datum daadwerkelijk rekening kon houden met een te betalen bijdrage ten behoeve van [kind A] .
5.3
Voorts ziet het hof aanleiding om voor de verdere beoordeling van de door de man te betalen kinderbijdrage onderscheid te maken tussen drie periodes. Ten eerste, de periode vanaf de ingangsdatum, zijnde 3 oktober 2019 tot aan de meerderjarigheid van [kind A] . Ten tweede, de periode vanaf het bereiken van de meerderjarigheid van [kind A] , zijnde [datum] 2019 totdat de man een WIA-uitkering kreeg. En ten derde, de periode vanaf de aanvangsdatum van de WIA-uitkering van de man, zijnde 25 februari 2020.
Met ingang van 3 oktober 2019
Behoefte [kind A] tijdens minderjarigheid
5.4
De behoefte van [kind A] is tussen partijen in geschil. Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [kind A] tijdens zijn minderjarigheid uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de behoefte van [kind A] moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2007, het laatste jaar dat partijen feitelijk samenleefden, zodat het hof hier van uit zal gaan.
5.5
Uit de door de man overgelegde inkomensverklaring 2007 van de Belastingdienst blijkt een verzamelinkomen van € 17.623,- in dat jaar. De vrouw heeft gesteld dat zij destijds niet werkte, maar wel ongeveer € 150,- netto per maand aan heffingskortingen ontving. Het is het hof gebleken dat de algemene heffingskorting in 2007 € 2.043,- bedroeg, dat wil zeggen € 170,- per maand. Voorts is het hof gebleken dat bij geen of laag inkomen en een fiscaal partnerschap van meer dan zes maanden, de heffingskorting door de Belastingdienst kan worden uitbetaald. Gelet hierop zal het hof aan de zijde van de vrouw rekening houden met een bedrag van € 170,- netto aan uitbetaalde heffingskorting. Gelet op het voorgaande bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2007 € 1.421,- per maand. De leeftijd van [kind A] en de toen ook nog minderjarige dochter van partijen, [kind B] , ten tijde van het uiteengaan van partijen en het daarbij behorende totaal aantal punten van 10 in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van partijen voor de twee kinderen op basis van de tabel 2007 op € 270,- per maand in totaal, te weten € 135,- per kind per maand. Geïndexeerd naar de ingangsdatum van 3 oktober 2019, bedraagt de behoefte van [kind A] € 166,- per maand.
Draagkracht ouders in 2019
5.6
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [kind A] dient de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.7
Ten aanzien van de draagkracht van de man, geboren [in] 1970, overweegt het hof als volgt.
In 2019 was de man in dienst bij [bedrijf] . Uit de jaaropgave 2019 volgt een bruto jaarloon van € 34.738,-. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 van € 2.241,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Hieruit volgt een draagkracht van de man voor de betaling van kinderalimentatie van € 433,- per maand.
5.8
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw, geboren [in] 1976, overweegt het hof als volgt.
De vrouw ontvangt een WIA-uitkering en toeslagen op grond van de Toeslagenwet. Uit de specificaties van oktober 2019 en december 2019 blijkt dat de WIA-uitkering en de toeslagen op grond van de Toeslagenwet in totaal € 1.203,- bruto per maand bedroegen, exclusief vakantiegeld. Uit de voorschotbeschikking 2019 blijkt dat de vrouw in dat jaar recht had op € 4.732,- aan kindgebonden budget. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 van € 1.424,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.625,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt dit tot een beschikbare draagkracht van de vrouw van € 63,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.9
Wanneer de draagkracht van partijen tezamen voldoende is om in de behoefte van [kind A] te voorzien, zal een verdeling van de kosten van [kind A] over partijen worden berekend volgens de formule ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Per 3 oktober 2019 bedraagt de totale draagkracht van partijen € 496,- per maand. De geïndexeerde behoefte van [kind A] bedraagt € 166,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is derhalve voldoende om in de behoefte van [kind A] te voorzien. Dit leidt tot de volgende verdeling:
het eigen aandeel van de man bedraagt per 3 oktober 2019: € 433,- / € 496,- x € 166- = € 145,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt per 3 oktober 2019: € 63,- / € 496,- x € 166,- = € 21,- per maand.
5.1
Gebleken is dat al geruime tijd geen omgang plaatsvindt tussen de man en [kind A] . Het hof ziet daarom geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie kinderbijdrage met ingang van 3 oktober 2019
5.11
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] met ingang van 3 oktober 2019 vaststellen op € 145,- per maand en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
Met ingang van [datum] 2019
Behoefte [kind A] tijdens meerderjarigheid
5.12
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van [kind A] vanaf het moment dat hij meerderjarig is, te weten [datum] 2019. Uit de stukken en de gegeven toelichting ter zitting in hoger beroep is het hof het volgende gebleken.
[kind A] volgt een driejarige mbo-opleiding niveau 4 op het MBO Rijnland. Hij zit nu in het tweede studiejaar van de beroepsopleidende leerweg juridisch administratief dienstverlener. Over het studiejaar 2019-2020 is [kind A] geen collegegeld verschuldigd, omdat hij bij aanvang van dit collegejaar nog minderjarig was. Ook heeft hij dit studiejaar geen kosten hoeven maken voor boeken en een laptop, omdat dit vanuit een fonds via school werd vergoed. Over het studiejaar 2020-2021 zal hij wel het lesgeld van € 1.168,- per jaar moeten betalen.
[kind A] ontvangt studiefinanciering bestaande uit een basisbeurs van € 85,- per maand, een aanvullende beurs van € 159,- per maand en een lening van € 277,- per maand. Blijkens de voorschotbeschikking 2020 heeft hij in dat jaar recht op € 1.250,- aan zorgtoeslag. De premie zorgverzekering bedraagt € 161,- per maand, inclusief aanvullende verzekering.
Begin 2020 heeft [kind A] drie maanden stage gelopen, waarvoor hij geen vergoeding heeft ontvangen. [kind A] heeft een bijbaan gehad, maar is daarmee (tijdelijk) gestopt omdat dit niet meer te combineren was met zijn opleiding.
5.13
Het hof overweegt als volgt. De tabellen van het Nibud voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan achttien jaar. Het hof acht het redelijk om, nu partijen hier zelf ook vanuit gaan, voor de behoeftebepaling van [kind A] tijdens zijn meerderjarigheid aan te sluiten bij de WSF-norm in 2020. Het normbedrag voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs bedraagt in 2020 € 522,- per maand. Dit bedrag hoeft niet vermeerderd te worden met lesgeld, nu gebleken is dat [kind A] in het studiejaar 2019-2020 geen collegegeld is verschuldigd. Er wordt rekening gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De door [kind A] ontvangen basisbeurs van € 85,- per maand en aanvullende beurs van € 159,- per maand zijn een gift (of kunnen dat op termijn worden) en worden daarom als behoefteverlagend aangemerkt. Ook de ontvangen zorgtoeslag van € 1.250,- per jaar, hetgeen neerkomt op € 104,- per maand, is aan te merken als behoefteverlagend. Daartegenover is de premie ziektekostenverzekering niet aan te merken als behoefteverhogend, in tegenstelling tot hetgeen namens [kind A] hierover is gesteld, nu blijkens het rapport alimentatienormen uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud de jongmeerderjarige wordt geacht ook de premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. De op de behoefte in mindering te brengen bedragen in aanmerking nemende, resteert een aanvullende behoefte van [kind A] in 2020 van € 174,- per maand.
Over de ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling van de man dat [kind A] middels een bijbaan inkomsten kan genereren en zo in zijn eigen behoefte kan voorzien overweegt het hof tot slot als volgt. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind A] incidenteel heeft gewerkt, maar op dit moment geen bijbaan heeft. Bovendien geldt dat het al dan niet verwerven van eigen inkomsten bij kinderen tot een-en-twintig jaar niet relevant is bij de bepaling van hun behoefte.
Draagkracht ouders in 2019
5.14
Zoals hierboven overwogen, in rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8, bedraagt in 2019 de draagkracht van de man voor de betaling van een kinderbijdrage € 433,- per maand en de beschikbare draagkracht van de vrouw € 63,- per maand.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.15
Ook per [datum] 2019 is de draagkracht van de man en de vrouw tezamen, zijnde € 496,- per maand, voldoende om in de behoefte van [kind A] , zijnde € 174,- per maand, te voorzien. Dit leidt tot de volgende verdeling:
het eigen aandeel van de man bedraagt per [datum] 2019: € 433,- / € 496,- x € 174,- = € 152,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt per [datum] 2019: € 63,- / € 496,- x € 174,- = € 22,- per maand.
5.16
De door de man vermelde zorgkorting is niet aan de orde nu [kind A] meerderjarig is.
Conclusie kinderbijdrage met ingang van [datum] 2019
5.17
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de man aan [kind A] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van [datum] 2019, tot 25 februari 2020, vaststellen op € 152,- per maand en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
Met ingang van 25 februari 2020
Behoefte [kind A] tijdens meerderjarigheid
5.18
Zoals hierboven overwogen in rechtsoverweging 5.13 bedraagt de behoefte van [kind A] tijdens zijn meerderjarigheid € 174,- per maand. Vanaf het nieuwe collegejaar (2020-2021) is [kind A] lesgeld verschuldigd, te weten € 97,- per maand, en wordt zijn behoefte hiermee vermeerderd. Zijn behoefte bedraagt dan € 271,- per maand (bestaande uit het normbedrag in 2020 voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs van € 522,- per maand, vermeerderd met het lesgeld van € 97,- per maand en verminderd met de basisbeurs van € 85,- per maand, aanvullende beurs van € 159,- per maand en de zorgtoeslag van € 104,- per maand).
Draagkracht ouders met ingang van 25 februari 2020
5.19
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt.
Gebleken is dat het dienstverband van de man bij [bedrijf] . in februari 2020 is beëindigd nadat hij twee jaar ziek in dienst is geweest. Sinds 25 februari 2020 ontvangt de man een WIA-uitkering. Deze uitkering bedraagt € 2.006,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
Namens verzoekers is ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat de man voornemens is te emigreren naar Turkije, waardoor hij niet meer in Nederland maar in Turkije belastingplichtig is. Volgens verzoekers is de belastingdruk in Turkije anders en zal dit leiden tot een hoger netto inkomen van de man. Namens de man is als verweer aangevoerd dat de emigratie naar Turkije een toekomstige gebeurtenis is, waar geen rekening mee moet worden gehouden, en de man betwist dat hij in Turkije over een hoger netto inkomen zal beschikken. Naar het oordeel van het hof is de emigratie naar Turkije niet langer een onzekere en toekomstige gebeurtenis, nu de man desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat hij de dag na die zitting naar Turkije zou vertrekken om zich daar te vestigen. Namens verzoekers is evenwel onvoldoende duidelijk gemaakt wat de fiscale gevolgen hiervan zijn. Het hof zal hier dan ook geen rekening mee houden.
Uit bovenstaande gegevens volgt een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.558,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt dit tot een beschikbare draagkracht van de man van € 106,- per maand met ingang van 25 februari 2020.
5.2
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt het hof als volgt.
Uit de specificatie van februari 2020 blijkt dat de WIA-uitkering en de toeslagen op grond van de Toeslagenwet van de vrouw in totaal € 1.219,- bruto per maand bedroegen, exclusief vakantiegeld. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 van € 1.051,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt dit tot een beschikbare draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.21
De behoefte van [kind A] tijdens zijn meerderjarigheid bedraagt € 174,- per maand en vanaf het nieuwe collegejaar (2020-2021) € 271,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien, te weten € 131,- per maand, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [kind A] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Aanvaardbaarheidstoets
5.22
Namens de man is bij de mondelinge behandeling in hoger beroep een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. De man stelt een bedrag van € 1.468,- netto per maand over te houden waarvan hij al zijn vaste lasten, waaronder zijn woonlasten, moet voldoen. Vaststelling van een bijdrage ten behoeve van [kind A] leidt tot een onaanvaardbare situatie voor de man, omdat hij dan niet meer in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien dan wel van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Namens de vrouw is hiertegen verweer gevoerd.
5.23
Het hof overweegt als volgt. De man heeft geen berekening overgelegd waaruit blijkt dat vaststelling van een bijdrage ten behoeve van [kind A] voor hem tot een onaanvaardbare situatie leidt. Evenmin heeft hij zijn vaste lasten (met stukken) aangetoond. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de man zijn standpunt onvoldoende (met objectief verifieerbare stukken) heeft onderbouwd. Het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets slaagt aldus niet.
Conclusie kinderbijdrage met ingang van 25 februari 2020
5.24
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de man aan [kind A] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 25 februari 2020, vaststellen op € 106,- per maand en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.

6.De slotsom

6.1
Resumerend zal het hof op grond van het vooroverwogene de bestreden beschikking vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [kind A] als volgt bepalen:
- met ingang van 3 oktober 2019 op € 145,- per maand;
- met ingang van [datum] 2019 op € 152,- per maand;
- met ingang van 25 februari 2020 op € 106,- per maand.
6.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] van € 145,- (zegge: honderd-vijf-en-veertig euro) per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan [kind A] met ingang van [datum] 2019 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 152,- (zegge: honderd-twee-en-vijftig euro) per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan [kind A] met ingang van 25 februari 2020 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 106,- (zegge: honderd-en-zes euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 25 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.