ECLI:NL:GHARL:2023:5010

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
200.304.726/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van administrateur voor niet-nakoming van pensioenverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een administrateur, [geïntimeerde], die administratieve werkzaamheden verrichtte voor Rol Techniek Benelux B.V. (RTB). RTB had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin haar vorderingen tegen [geïntimeerde] waren afgewezen. RTB stelde dat [geïntimeerde] tekortgeschoten was in zijn verplichtingen door niet te onderzoeken of RTB onder de werkingssfeer van de verplichte pensioenregeling van Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) viel. RTB vorderde schadevergoeding van € 90.082,50, terwijl [geïntimeerde] in reconventie betaling van zijn facturen vorderde.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. Het hof concludeerde dat de overeenkomst niet inhield dat [geïntimeerde] verplicht was om RTB te adviseren over pensioenregelingen. De werkzaamheden van [geïntimeerde] waren voornamelijk gericht op de dagelijkse administratieve taken en niet op het geven van juridisch advies over pensioenverplichtingen. Het hof stelde vast dat RTB onvoldoende had onderbouwd dat [geïntimeerde] had moeten nagaan of er een verplichte pensioenregeling gold of dat hij had moeten doorverwijzen naar een specialist.

Daarnaast oordeelde het hof dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en dat de norm van artikel 2:362 BW niet op hem van toepassing was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde RTB tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.304.726
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arhnem: 377608
arrest van 13 juni 2023
in de zaak van
Rol Techniek Benelux B.V.
die is gevestigd in Nijmegen,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: RTB,
advocaat: mr. A.J. Kievit,
tegen
[geïntimeerde] , handelend onder de naam “ [naam1] ” en “ [naam2] ”,
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.J. de Rijk

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
RTB heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 18 augustus 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. [1] Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 juli 2022 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van RTB van 4 april 2023; en
  • de akte van [geïntimeerde] van 4 april 2023.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de bij akte van 4 april 2023 overgelegde productie 46 van RTB met een specificatie van een premienota. Gelet op de uitkomst van de zaak bestaat bij dat bezwaar geen belang meer.
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 26 juli 2022 heeft op 4 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). [geïntimeerde] heeft nog een reactie gestuurd op het verslag. De reactie leidt er niet toe dat het verslag moet worden aangevuld en leidt overigens niet tot een andere beslissing van de zaak. De reactie is aan het procesdossier toegevoegd. Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] heeft met zijn medewerkers vanaf 2013 administratieve werkzaamheden verricht voor de onderneming van RTB. [geïntimeerde] stelde de jaarrekening samen en verzorgde de belastingaangifte en de loonadministratie. Op 21 september 2018 berichtte Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT) aan RTB dat zij onder de werkingssfeer viel van de verplichte pensioenregeling van PMT. PMT vorderde de niet-afgedragen pensioenpremies vanaf 20 augustus 2015. RTB houdt [geïntimeerde] aansprakelijk omdat die RTB er niet op gewezen heeft dat zij onder de werkingssfeer van PMT viel. Volgens RTB bestaat haar schade onder meer uit het bedrag aan pensioenpremies van 2015 tot 2018, dat zij niet aan afnemers en werknemers heeft kunnen doorberekenen, en kosten. [geïntimeerde] betwist dat hij gehouden was onderzoek te doen naar mogelijke verplichte bedrijfstakpensioenregelingen en op de verplichte aansluiting bij PMT te wijzen. Hij betwist ook de door RTB gevorderde schadeposten.
2.2.
RTB heeft bij de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog relevant, een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld, en daarom aansprakelijk is jegens RTB. RTB heeft verder betaling gevorderd van schadevergoeding van € 90.082,50. [geïntimeerde] heeft in reconventie betaling gevorderd van facturen voor zijn werkzaamheden.
2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van RTB afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen. In hoger beroep gaat het alleen nog om de vorderingen van RTB. De bedoeling van het hoger beroep is dat deze alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
Het hof zal beslissen dat [geïntimeerde] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht en niet onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen van RTB zullen daarom worden afgewezen. Het hof legt zijn oordeel hierna uit.
Achtergrond
3.2.
De rechtbank heeft in het vonnis de feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen bezwaren (grieven) gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, aangevuld met wat in hoger beroep is gebleken. Kort gezegd gaat het om het volgende.
3.3.
RTB handelt in binnenzonweringen. [naam3] , de indirect bestuurder en aandeelhouder van RTB, heeft de onderneming van RTB tot juli 2015 als eenmanszaak gedreven, waarna de onderneming is ingebracht in de toen opgerichte vennootschap RTB. [geïntimeerde] heeft een administratie- en belastingadvieskantoor en is aangesloten bij de Nederlandse Orde van Administratie en Belastingkundigen (hierna: NOAB).
3.4.
Tussen RTB (toen nog als eenmanszaak) en [geïntimeerde] is op 22 januari 2013 een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Die bepaalt dat [geïntimeerde] de volgende werkzaamheden verricht:

Administratie
- het controleren van door u verwerkte bescheiden (kasboek, bankrekeningafschriften, kopieën van inkomende en uitgaande facturen) in uw administratie op uw computer (eens per kwartaal);
Rapportering
- het na afloop van het boekjaar opstellen van een op fiscale grondslagen samengestelde balans en resultatenrekening;
Aangiften
- het verzorgen van de aangiften inkomstenbelasting, aanvragen, wijzigen, stopzetten voorlopige aanslagen, het omgaan met aspecten van Zorgtoeslag en Zorgverzekering,
- het verzorgen en elektronisch indienen van uw aangifte(n) omzetbelasting (eens per kwartaal);
Bezwaar/beroep
- het controleren van aanslagen inkomstenbelasting;
- het controleren van aanslagen zorgverzekeringswet;
- het controleren van uw naheffingsaanslagen omzetbelasting;
In de bijlage “Kostenoverzicht” staat vermeld”:

Loonadministratie:
De aanvullende kosten voor het verzorgen van de loonadministratie voor 1 werknemer bedragen € 25,-- per maand. Indien er meerdere medewerkers in dienst komen, welke moeten worden verloont (maximaal 5), bedragen de kosten € 60 ,-- per maand.
3.5.
Wat de loonadministratie inhoudt, is niet nader omschreven. Bij de uitleg van de tarieven staat: “
Voor de goede orde wijzen wij u er op dat wij tot onze opdracht rekenen alle verdere werkzaamheden die uit uw opdracht mochten voortvloeien of die daarmee verband houden.” In de algemene voorwaarden van de NOAB die op de overeenkomst van toepassing zijn, staat in artikel 4 sub c: “
De wijze waarop de administratie wordt gevoerd en de overige werkzaamheden worden verricht dient, met inachtneming van eventueel daarop toepasselijke wettelijke bepalingen, te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de verplichtingen en verantwoordelijkheden van de opdrachtgever.
3.6.
Bij het aanvaarden van de opdracht heeft [geïntimeerde] een “
quick scan” verricht naar de onderneming van RTB. Daarbij heeft hij ook gekeken of de onderneming onder de werkingssfeer van het volgens [geïntimeerde] meest voor de hand liggende pensioenfonds, Pensioenfonds Wonen viel, wat niet het geval bleek. Verder heeft hij toen onderzocht of de onderneming van RTB eerder was aangeschreven door pensioenfondsen, wat ook niet het geval bleek. In november 2015 is RTB aangeschreven door de bedrijfstakpensioenfondsen Bpf Tex en Bpf MITT met vragen over haar onderneming, met het oog op verplichte aansluiting. [geïntimeerde] heeft geholpen bij het beantwoorden van die vragen. Van verplichte aansluiting bij die pensioenfondsen bleek geen sprake.
3.7.
In april 2018 kreeg RTB van een ontevreden werknemer te horen dat zij onder de werkingssfeer van PMT zou vallen en kreeg zij van die werknemer het verplichtstellingsbesluit van PMT toegestuurd, met daarin een beschrijving van de werkingssfeer. Daarna, op 25 april 2018, deed RTB telefonisch navraag bij [geïntimeerde] . Die heeft de SBI-code van RTB’s inschrijving bij de KvK gecontroleerd op de website van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en per e-mail aan RTB laten weten dat volgens het ministerie geen sprake was van een cao en daarom ook geen verplichte pensioenregeling. Daarop heeft RTB het verplichtstellingsbesluit doorgestuurd waaruit bleek dat de branche waarin RTB actief is, onder de verplichte pensioenregeling van PMT viel.
3.8.
Bij brief van 21 september 2018 heeft PMT aan RTB bericht dat RTB onder haar verplichte pensioenregeling viel. RTB heeft op advies van [geïntimeerde] een gespecialiseerde pensioenadviseur ingeschakeld (Nederlands Pensioenbureau, NPB), om na te gaan of RTB inderdaad onder de verplichte pensioenregeling van PMT viel. Dit bleek het geval; RTB heeft de pensioenpremie vanaf augustus 2015 alsnog moeten afdragen.
Niet-nakoming van de overeenkomst van opdracht?
3.9.
RTB heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] onder de overeenkomst van opdracht gehouden was na te gaan of zij onder een verplichte pensioenregeling viel. Vervolgens had [geïntimeerde] RTB erop moeten wijzen dat zij onder de werkingssfeer van de verplichte pensioenregeling van PMT viel en dit moeten verwerken in de loonadministratie of, als [geïntimeerde] het zelf niet kon nagaan, RTB door moeten verwijzen. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan, zij heeft RTB zelfs toegezegd dat zij niet onder een verplichte pensioenregeling viel, aldus RTB. Daarmee is [geïntimeerde] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde] betwist dat hij onder de opdracht moest onderzoeken of RTB onder een verplichte pensioenregeling viel en RTB op die van PMT moest wijzen of doorverwijzen en betwist ook dat hij zo’n toezegging heeft gedaan.
3.10.
Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst gaat het erom welke zin de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. Waar het gaat om een commerciële overeenkomst, gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen, kan als uitgangspunt gelden dat aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de overeenkomst grote betekenis toekomt bij de uitleg. Ook dan kunnen de overige omstandigheden van het geval, die de partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt moet stellen, echter meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht, omdat beslissend blijft welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [2] Nu het hier gaat om een overeenkomst van opdracht met een beroepsbeoefenaar is van belang dat deze, ook gelet op artikel 7:401 BW, moet handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.
3.11.
Het hof moet dus de vraag beantwoorden of RTB op grond van de overeenkomst redelijkerwijs mocht verwachten dat [geïntimeerde] hem (ook ongevraagd) pensioenadvies zou geven, in het bijzonder advies over de vraag of RTB onder een verplichte pensioenregeling viel. Het hof concludeert dat dat niet het geval is. De overeenkomst van opdracht tussen RTB en [geïntimeerde] is weliswaar een commerciële overeenkomst, maar is gesloten tussen twee relatief kleine ondernemingen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat over de bewoordingen is onderhandeld. Daarbij komt dat [geïntimeerde] , gelet op haar activiteiten, meer ervaring heeft in het opstellen en beoordelen van overeenkomsten dan RTB. Een en ander relativeert de waarde die toekomt aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de overeenkomst. Uit die bewoordingen volgt niet dat [geïntimeerde] pensioenadvies zou geven of zich moest verdiepen in de vraag of RTB onder een verplichte pensioenregeling viel. De omschrijving van de werkzaamheden suggereert niet een dergelijke inhoudelijke juridische advisering, maar dienstverlening bestaand uit assistentie bij de dagdagelijkse administratieve bedrijfsvoering van RTB, zoals het genereren van loonstroken en btw-opgaven. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit de weinig precieze bepaling over tarieven die de werkzaamheden uitbreidt tot alles wat met die werkzaamheden verband houdt. De bepaling in de algemene voorwaarden dat de wijze waarop administratie wordt gevoerd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de verplichtingen van de opdrachtgever, ziet, gelet op de bewoordingen daarvan, op de manier waarop [geïntimeerde] zijn werkzaamheden moet inrichten bij de uitvoering van de opdracht. In de bewoordingen van die bepaling ligt niet, althans niet zonder meer, een verplichting voor [geïntimeerde] besloten om RTB te wijzen op alle voor haar onderneming mogelijk relevante al dan niet wettelijke verplichtingen, om die vervolgens in de administratie te verwerken. De feiten en omstandigheden van het geval kunnen echter maken dat (RTB redelijkerwijs mocht verwachten dat) de opdracht ruimer was dan uit de bewoordingen volgt en [geïntimeerde] (ook ongevraagd) zou adviseren over mogelijk verplichte pensioenregelingen. Het ligt op de weg van RTB dat te onderbouwen. Daarbij kan van belang zijn wat de gangbare werkzaamheden met betrekking tot loonadministratie inhouden, wat partijen hierover met elkaar hebben besproken en hoe zij de overeenkomst door de jaren heen hebben uitgevoerd.
3.12.
RTB heeft niet voldoende toegelicht dat het tot de gangbare werkzaamheden met betrekking tot de loonadministratie behoort onderzoek te doen naar de werkingssfeer van pensioenfondsen waar de onderneming mogelijk onder zou kunnen vallen, ook zonder dat de opdrachtgever daar om vraagt. Anders dan RTB betoogt, volgt dat niet uit het feit dat het aan- en afmelden bij pensioenverzekeraars als gangbare praktijk van een administratiekantoor valt onder de verzekerde activiteiten van [geïntimeerde] . Met die verplichting wordt, zo begrijpt het hof, gedoeld op het aan- en afmelden van werknemers bij het pensioenfonds en niet op het aanmelden van een onderneming bij een bedrijfstakpensioenfonds. RTB heeft uiteengezet dat aan zo’n aanmelding een onderzoek vooraf moet gaan naar de vraag of aanmelding verplicht is. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat dit niet betekent dat zo’n onderzoek ook tot de gangbare werkzaamheden met betrekking tot de loonadministratie behoort. Uit het feit dat [geïntimeerde] in 2013 toen RTB als klant aan hem werd overgedragen een
quick scanuitvoerde of RTB onder het bedrijfstakpensioenfonds Wonen viel kan ook niet afgeleid worden dat het gangbare praktijk is voor een kantoor als [geïntimeerde] om te onderzoeken of een klant zich bij PMT moest aansluiten. Zoals [geïntimeerde] heeft betoogt valt deze
quick scante verklaren als het verzamelen van informatie over een nieuwe klant. Daarbij past ook dat niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] de uitkomsten van deze
quick scanaan RTB heeft gecommuniceerd.
3.13.
Uit wat RTB heeft gesteld volgt evenmin dat partijen hebben besproken, of dat uit de feitelijke uitvoering van de overeenkomst volgt, dat [geïntimeerde] zou nagaan of een verplichte pensioenregeling van toepassing was of dat [geïntimeerde] de indruk heeft gewekt dat hij dit zou nagaan. Dat RTB heeft gevraagd dit te onderzoeken, is gesteld noch gebleken; RTB ging er simpelweg van uit dat dit onder de opdracht viel maar zij heeft dit niet aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt. Ter zitting heeft RTB toegelicht dat [geïntimeerde] in haar beleving “alles regelde” maar zij heeft niet toegelicht dat [geïntimeerde] ook had moeten begrijpen dat RTB een onderzoek naar verplichte pensioenregelingen tot de opdracht rekende. [geïntimeerde] heeft verder gemotiveerd weersproken dat hij alles voor RTB regelde. Hij heeft toegelicht dat hij RTB waar hij dat nuttig achtte in contact bracht met andere dienstverleners zoals HR-adviseurs en advocaten, ook omdat hij zich van de grenzen van zijn vak bewust was. Als RTB [geïntimeerde] wel zou hebben gevraagd te onderzoeken of zij onder een verplichte pensioenregeling viel, dan zou [geïntimeerde] haar in contact hebben gebracht met een specialist, zoals later met NPB. Weliswaar had het [geïntimeerde] bij de feitelijke uitvoering van de opdracht (het doen van de loonadministratie) kunnen opvallen dat RTB geen pensioenpremie afdroeg, maar omdat zij had vastgesteld dat RTB niet eerder was aangeschreven door pensioenfondsen, uit haar
quick scanvan 2013 volgde dat RTB niet onder Pensioenfonds Wonen viel en nadien, in 2015, bleek dat RTB ook niet onder de werkingssfeer van twee andere pensioenfondsen viel, behoefde een redelijk bekwaam en redelijk handelend loonadministrateur hier geen nader onderzoek naar te doen. Ook [geïntimeerde] ging er kennelijk van uit dat geen verplichte pensioenregeling gold. Pas na onderzoek van een gespecialiseerd pensioenadviseur, na PMT’s aanschrijving, bleek dat RTB wel onder de verplichte pensioenregeling van PMT viel. Hieruit volgt dat van [geïntimeerde] , die slechts gehouden was de loonadministratie te doen en van wie gesteld noch gebleken is dat hij pensioenadvies gaf (anders dan in het verleden fiscaal advies over pensioen in eigen beheer van dga’s), redelijkerwijs niet verwacht mocht worden dat hij nader onderzoek zou doen, zou wijzen op de verplichte aansluiting bij PMT of zou doorverwijzen. Bij die stand van zaken mocht RTB er ook niet van uitgaan dat [geïntimeerde] ongevraagd onderzoek naar pensioenregelingen zou doen of zou doorverwijzen. Daar komt bij dat RTB er zelf niet zonder meer van mocht uitgaan dat in het geheel geen pensioenregeling van toepassing zou zijn. Ook zij zal, net als [geïntimeerde] , zijn gerustgesteld door de negatieve uitkomst wat betreft Bpf Tex en Bpf MITT, maar [naam3] was al lang in deze en verwante branches actief en heeft in het verleden zelf als werknemer pensioen opgebouwd bij PMT.
3.14.
RTB heeft aldus onvoldoende onderbouwd dat (zij redelijkerwijs mocht verwachten dat) de opdracht ook inhield dat [geïntimeerde] (als goed opdrachtnemer) zou nagaan of er een verplichte pensioenregeling voor RTB gold of RTB daartoe zou doorverwijzen.
3.15.
RTB stelt ook dat [geïntimeerde] heeft toegezegd dat RTB niet onder de werkingssfeer van een verplichte pensioenregeling viel. Ook dit heeft RTB onvoldoende toegelicht wat betreft de periode tot 25 april 2018. [geïntimeerde] heeft betwist zo’n toezegging te hebben gedaan. RTB heeft, in het licht van die betwisting, niet voldoende gemotiveerd wie van [geïntimeerde] of zijn medewerkers, wanneer en op welke manier zo’n toezegging heeft gedaan. RTB heeft wel uitdrukkelijk gewezen op de e-mail van 25 april 2018 met de strekking dat geen sprake was van een verplichte pensioenregeling en op een telefoongesprek van 4 januari 2019. Voor zover uit de e-mail een toezegging van [geïntimeerde] kan worden afgeleid – er wordt immers slechts verwezen naar wat uit de website van het ministerie blijkt – is dat geen toezegging waar RTB op mocht vertrouwen, omdat zij inmiddels zelf in het bezit was van het verplichtstellingsbesluit waaruit bleek dat RTB onder de werkingssfeer van PMT valt. De inhoud van het telefoongesprek van januari 2019 heeft RBT niet nader toegelicht, maar na de brief van PMT van 21 september 2018 kon RBT er sowieso niet meer op vertrouwen dat geen verplichte pensioenregeling gold.
3.16.
RTB heeft ook aangevoerd dat [geïntimeerde] had moeten nagaan of zij onder een cao viel. De feiten die zij aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de schade die zij heeft gevorderd hebben echter alleen betrekking op de verplichte aansluiting bij PMT. RTB heeft dit deel van de vordering daarom onvoldoende uitgewerkt in het licht van het verweer van [geïntimeerde] terwijl zij er overigens, bij gebrek aan gestelde schade als gevolg van het niet-nagaan of sprake was van een cao, geen belang bij heeft.
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat niet komt vast te staan dat de opdracht inhield dat [geïntimeerde] zou nagaan of er een verplichte pensioenregeling voor RTB gold of daartoe zou doorverwijzen, of dat [geïntimeerde] heeft toegezegd dat die er niet was. Omdat [geïntimeerde] niet wist van de verplichte pensioenregeling van PMT kon zij deze ook niet aan RTB melden en omdat RTB geen pensioen afdroeg kon [geïntimeerde] ook geen afdrachten in de (loon)administratie verwerken. Daarom is [geïntimeerde] niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht.
Onrechtmatig handelen?
3.18.
RTB heeft ook aangevoerd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens RTB heeft [geïntimeerde] de norm geschonden van artikel 2:362 BW dat, kort gezegd, de jaarrekening een getrouw beeld moet geven van het vermogen van de onderneming. Omdat de pensioenverplichtingen niet waren verwerkt, was hiervan volgens RTB geen sprake. Of de jaarrekening tekortschoot kan hier in het midden blijven. De norm van artikel 2:362 BW richt zich tot RTB als vennootschap en niet tot de administrateur die de jaarrekening samenstelt. Als de jaarrekening niet aan deze norm voldoet is dat geen onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens RTB, maar zou dat een tekortkoming van [geïntimeerde] kunnen opleveren. Hiervoor kwam aan de orde dat daarvan geen sprake is.
3.19.
Volgens RTB heeft [geïntimeerde] ook gehandeld in strijd met artikel 7 van het Voorschrift kwaliteitsbeheersing NOAB, dat bepaalt dat de opdrachtnemer bij de aanvang van de opdracht de risico’s en attentiepunten rond de opdracht beoordeelt. Dat [geïntimeerde] deze norm, waarvan de gelding hier in het midden kan blijven, heeft geschonden, is niet gebleken. Hiervoor is overwogen dat het onderzoek naar een verplichte pensioenregeling niet tot de opdracht behoorde. Verder heeft [geïntimeerde] bij het aanvaarden van de opdracht wel onderzocht of RTB niet eerder was aangeschreven door pensioenfondsen en de eerdergenoemde
quick scanuitgevoerd. Pas na het bericht van PMT en onderzoek door een gespecialiseerde pensioenadviseur bleek dat RTB onder de verplichte pensioenregeling van PMT viel. In het licht van die omstandigheden kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] de risico’s en aandachtspunten rond de opdracht bij de aanvang daarvan onvoldoende heeft beoordeeld.
3.20.
Van onrechtmatig handelen is gelet op het voorgaande geen sprake.
Bewijsaanbod
3.21.
Het hof passeert het bewijsaanbod van RTB, omdat het van oordeel is dat RTB haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden, die, als ze zouden worden bewezen, tot toewijzing van haar vorderingen zouden kunnen leiden. Van voldoende concrete aanvullende feiten of omstandigheden heeft RTB geen bewijs aangeboden.
De conclusie
3.22.
Tekortschieten of onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] is niet komen vast te staan. In hoeverre sprake is van schade komt daarom niet meer aan de orde. Het hoger beroep slaagt niet. Omdat RTB in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 18 augustus 2021 voor zover in conventie gewezen;
4.2.
veroordeelt RTB tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] , tot zover begroot op:
€ 772,- aan griffierecht;
€4.314,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV van € 2.157);
4.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P. Oosterhoff, M.S.A. van Dam en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.

Voetnoten

2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex) en HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx).
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.