ECLI:NL:GHARL:2023:4514

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.292.353
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming en ontslag van bestuurders binnen een stichting en de rechtsgeldigheid van besluiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van de benoeming en het ontslag van bestuurders binnen de Stichting Shri Ganesh. De appellant, die als bestuurder van de stichting optrad, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 april 2020. De rechtbank had de vorderingen van de appellant afgewezen en verklaard dat hij sinds 3 februari 2020 geen bestuurder meer was. De kern van de zaak draait om de vraag wie op dat moment rechtsgeldig als bestuurder was benoemd en of de appellant en de geïntimeerde1 in december 2015 de geïntimeerde2 als derde bestuurder hebben benoemd. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde1 en geïntimeerde2, en later de geïntimeerde3, daadwerkelijk als bestuurders zijn benoemd en dat de appellant rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank, met uitzondering van de vordering tot afgifte van documenten, die wordt afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van schriftelijke vastlegging van bestuursbesluiten en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de rechtsgeldigheid van benoemingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.292.353
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 489504
arrest van 30 mei 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie en eiser in het incident,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. de Koning Gans
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en verweerder in het incident,
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. M.E. van Zutphen
en

2.[geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats3] , en
3. [geïntimeerde3]
die woont in [woonplaats4] ,
die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en verweerders in het incident,
hierna: samen [geïntimeerden2 en 3] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ,
advocaat: mr. F.A. Geevers
[geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] worden hierna tezamen ook aangeduid als [geïntimeerden1 t/m 3]

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 1 april 2020 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het arrest van 12 juli 2022 met de daarin vermelde stukken;
  • een akte van 9 februari 2023 van [appellant] , met producties.
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 12 juli 2022 heeft op 9 februari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] was bestuurder van de Stichting Shri Ganesh, hierna: de stichting. Binnen het bestuur is eind 2018 een conflict gerezen. De vraag is wie op dat moment rechtsgeldig was benoemd als bestuurder, in het bijzonder is de vraag of [geïntimeerde1] op enig moment is benoemd als medebestuurder. Dat is van belang voor de vervolgvragen of (i) [appellant] en [geïntimeerde1] in december 2015 [geïntimeerde2] als derde bestuurder hebben benoemd en (ii) een bestuur bestaande uit hen drieën en de later benoemde [geïntimeerde3] , in februari 2020 [appellant] heeft ontslagen als bestuurder.
2.2.
[appellant] heeft, samengevat, bij de rechtbank, met de door hem vertegenwoordigde stichting als mede-eiser, in de hoofdzaak gevorderd (a) een verklaring voor recht dat [geïntimeerden1 t/m 3] geen bestuurder is en [appellant] wel; (b) een verbod aan [geïntimeerden1 t/m 3] zich als bestuurder te presenteren en om zich negatief over de stichting of [appellant] uit te laten; en (c) een bevel aan [geïntimeerden1 t/m 3] mee te werken aan hun uitschrijving als bestuurder bij het Handelsregister. De vorderingen onder (b) en (c) hebben zij ook in het incident ingesteld, met een vordering [geïntimeerde1] c.s te verbieden handelingen te verrichten als (vermeend) bestuurder. [geïntimeerden1 t/m 3] hebben in reconventie gevorderd (a) een verklaring voor recht dat [appellant] geen bestuurder is; (b) een verbod aan [appellant] zich als bestuurder te presenteren en om zich negatief uit te laten over de stichting of [geïntimeerden1 t/m 3] ; (c) een bevel aan [appellant] om mee te werken aan zijn uitschrijving als bestuurder bij het Handelsregister; en (d) afgifte van een aantal zaken, documenten en gegevens van de stichting aan [geïntimeerden1 t/m 3]
2.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 1 april 2020 de vorderingen van [appellant] zowel in de hoofdzaak als in het incident afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant] sinds 3 februari 2020 geen bestuurder van de stichting meer is, [appellant] verboden zich als bestuurder te presenteren en hem veroordeeld een aantal zaken, documenten en gegevens te verstrekken aan [geïntimeerden1 t/m 3] in hun hoedanigheid van bestuurders van de stichting. [appellant] is het niet met dit vonnis eens en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen en de vorderingen van [geïntimeerden1 t/m 3] alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
Het hof zal beslissen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , en later [geïntimeerde3] , bestuurder van de stichting zijn geworden en dat het bestuur, met hen als meerderheid, [appellant] heeft ontslagen als bestuurder. De vordering van [geïntimeerden1 t/m 3] tot afgifte van een aantal zaken, documenten en gegevens van de stichting zal worden afgewezen. Het gaat hier niet om zaken, documenten en gegevens van [geïntimeerden1 t/m 3] , zodat [geïntimeerden1 t/m 3] hier geen aanspraak op kunnen maken. Het hof legt zijn oordeel hierna uit.
Feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten [1] voor zover daartegen geen grieven zijn gericht, en van hetgeen na het vonnis van de rechtbank is gebeurd. Voor zover tegen de feitenvaststelling is gegriefd, is dat waar relevant bij het oordeel van het hof betrokken. Kort gezegd gaat het om het volgende.
3.3.
De stichting richt zich op de Surinaams-Hindoestaanse gemeenschap rond Utrecht en organiseert daarbij allerlei activiteiten. De stichting heeft op 18 december 2015 een pand gekocht, De Mandir, waarin tempeldiensten worden gehouden. Op grond van de statuten heeft de stichting drie bestuurders, worden bestuurders benoemd door het bestuur en ontslagen door de meerderheid van de overige bestuurders. Bij oprichting bestond het bestuur uit drie personen, onder wie [appellant] als voorzitter. Na enkele bestuurswisselingen bestond het bestuur sinds eind 2011 uit [appellant] , maar stond ook mevrouw [naam1] bij het Handelsregister ingeschreven als bestuurder. In geschil is of zij op dat moment nog bestuurder was. Vanaf 7 december 2012 was zij geen bestuurder meer; zij is per die datum ook uitgeschreven bij het Handelsregister.
3.4.
Binnen de stichting functioneerde een zogenoemd kernteam. Of het kernteam als adviesorgaan functioneerde – de rechtbank overwoog dit en [appellant] heeft daartegen gegriefd – kan hier in het midden blijven. Dit kernteam heeft op 24 juni 2012 [geïntimeerde1] aangewezen als bestuurder (penningmeester) van de stichting. [appellant] en [geïntimeerde1] zijn op 21 juli 2012 samen bij de Kamer van Koophandel geweest om [geïntimeerde1] in het Handelsregister in te schrijven als bestuurder.
3.5.
Bij de koop van het pand wees de notaris de stichting erop dat zij volgens haar statuten drie bestuurders moest hebben. [appellant] heeft toen [geïntimeerde2] gevraagd bestuurder te worden. Of [appellant] dit heeft overlegd met [geïntimeerde1] – de rechtbank overwoog dit en [appellant] heeft daartegen gegriefd – kan hier in het midden blijven. [appellant] en [geïntimeerde2] zijn op 15 december 2015 samen bij de Kamer van Koophandel geweest om [geïntimeerde2] in het Handelsregister in te schrijven als bestuurder.
3.6.
Op 30 december 2015 hebben [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] een document ondertekend met de kop “bestuursbesluit”, waarin besluiten staan met betrekking tot de koop, levering en financiering van het pand. Op dezelfde datum ondertekenden zij gedrieën als bestuurders van de stichting notariële akten van levering, lening en hypotheek. In 2017 hebben bestuursvergaderingen plaatsgevonden in de notulen waarvan [appellant] als voorzitter, [geïntimeerde1] als penningmeester en [geïntimeerde2] als secretaris staan vermeld; de notulen zijn door hen drieën ondertekend. Of zij in het algemeen “belangrijke beslissingen” voor de stichting hebben genomen – de rechtbank overwoog dit en [appellant] heeft daartegen gegriefd – kan hier in het midden blijven. Het hof zal dat hierna toelichten.
3.7.
Eind 2018 is een conflict ontstaan tussen enerzijds [appellant] en anderzijds [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben op 6 februari 2019 tegen de zin van [appellant] – hij was wel uitgenodigd maar niet aanwezig bij de vergadering – besloten [geïntimeerde3] als bestuurder te benoemen. Vanwege geschillen is zij in mei 2019 afgetreden en is op 19 december 2019 (voor zover nodig) opnieuw tot haar benoeming besloten, door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , weer op een vergadering waarvoor [appellant] wel was uitgenodigd maar waar hij niet aanwezig was.
3.8.
De dagvaarding in deze procedure is uitgebracht op 11 oktober 2019. Naast [appellant] trad de stichting, vertegenwoordigd door [appellant] , op als eiser. [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hebben op 3 februari 2020 besloten [appellant] te ontslaan als bestuurder. Sinds het vonnis van 1 april 2020 hebben verdere wijzigingen plaatsgevonden. [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn geen bestuurder (meer); de heren [naam2] en [naam3] treden op als bestuurder, naast [geïntimeerde1] .
Ontvankelijkheid – geen noodzaak oproepen stichting
3.9.
[appellant] heeft in hoger beroep niet de stichting opgeroepen. [geïntimeerde1] heeft aangevoerd dat [appellant] niet ontvankelijk verklaard moet worden omdat, nu de stichting geen partij is, [appellant] niet kan bereiken dat hij (ook jegens de stichting) als bestuurder geldt.
3.10.
Dit betoog van [geïntimeerde1] slaagt niet. Het gaat in deze procedure niet, althans niet in de eerste plaats, om een vordering tot vernietiging van een besluit in de zin van artikel 2:15 BW, welke vordering zich op grond van lid 3 daarvan tegen de rechtspersoon moet richten. Wel is in deze procedure aan de orde of het bestuur van de stichting besluiten heeft genomen, of dat personen die slechts meenden bestuurder te zijn maar dat niet waren, hebben geprobeerd besluiten te nemen. Een oordeel daarover heeft werking jegens allen, inclusief de rechtspersoon, indien de rechtspersoon partij is in de procedure. Indien de rechtspersoon geen partij is, heeft dit oordeel die werking niet. [geïntimeerde1] heeft daarom terecht aangevoerd dat [appellant] met deze procedure niet kan bereiken dat hij ook jegens de stichting (en anderen) als bestuurder geldt. Dit staat niet echter (zonder meer) in de weg aan het kunnen instellen van de vordering tegen (uitsluitend) [geïntimeerden1 t/m 3] zoals [appellant] in hoger beroep heeft gedaan. Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is geen sprake: het is niet rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. Dat de stichting niet aan de beslissing is gebonden – wat wellicht onpraktisch is – leidt immers niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, tot rechtens onaanvaardbare, want door hun ongelijkheid onwerkbare, verhoudingen. Dat de stichting niet als partij aan de beslissing gebonden is, betekent niet dat [appellant] geen belang heeft bij zijn vorderingen, al was het maar in verband met eventuele onderhandelingen met de stichting en de bij haar betrokkenen.
Is [geïntimeerde1] bestuurder geworden?
3.11.
Op grond van artikel 7 lid 3 van de statuten kan het bestuur van de stichting buiten vergadering met algemene stemmen besluiten nemen. Zo’n besluit moet vervolgens worden vastgelegd en ondertekend. Als een besluit niet is vastgelegd, staat dat op zichzelf echter niet in de weg aan de totstandkoming van dat besluit. Een bestuursbesluit tot benoeming van een bestuurder komt vormvrij tot stand en kan ook stilzwijgend genomen worden. [2] Een dergelijk besluit, dat in wezen een wilsverklaring behelst, kan besloten liggen in gedragingen of verklaringen van het tot benoeming bevoegde orgaan, zoals volgt uit artikel 3:37 in verband met 3:59 BW.
3.12.
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde1] niet tot het bestuurder is benoemd. Vast staat dat als er tot benoeming van [geïntimeerde1] is besloten, dat niet schriftelijk is vastgelegd. Dat betekent niet dat er geen besluit tot stand is gekomen; overigens heeft [appellant] in deze procedure ook niet aangevoerd dat het gebrek aan vastlegging de reden is dat er geen besluit is genomen. De rechtbank heeft in rov. 3.8 van het vonnis (onder meer) geoordeeld dat [geïntimeerde1] niet vóór 7 december 2012 tot bestuurder is benoemd. Tegen dat oordeel is geen grief gericht. Namens [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] is bij de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat wel tegen dit oordeel is gegriefd. Grief 1 richt zich inderdaad tegen rov. 3.8, maar in de memorie van grieven randnr. 47 wordt de juistheid van dit oordeel uitdrukkelijk aangenomen. Hier zal het hof dus van uitgaan. Het startpunt is daarom 8 december 2012, toen [naam1] (in ieder geval) geen bestuurder meer was en [appellant] dus de enige bestuurder was. Vanaf dat moment kon [appellant] , omdat hij het bestuur vormde, in zijn eentje een andere bestuurder benoemen. De vraag is of vanaf dat moment uit gedragingen en verklaringen van [appellant] valt af te leiden dat (zijn wil erop gericht was dat) [geïntimeerde1] naast hem bestuurder was. Dat [geïntimeerde1] van zijn kant bestuurder wilde zijn en een benoeming wilde aanvaarden, lijdt geen twijfel.
3.13.
Dat [appellant] [geïntimeerde1] als medebestuurder wenste en beschouwde, bleek in ieder geval in of vanaf december 2015 uit de volgende feiten en omstandigheden. [appellant] wilde dat de stichting het pand zou verwerven. Van de notaris had hij begrepen dat de stichting drie bestuurders moest hebben en aan die eis wilde hij graag voldoen; daar was zijn wil dus op gericht. [geïntimeerde1] was al ingeschreven als bestuurder. Vervolgens heeft [appellant] [geïntimeerde2] als derde bestuurder gevraagd en ingeschreven in het Handelsregister. Gedrieën hebben zij, handelend als bestuur, op 30 december 2015 een besluit genomen tot verwerving van het pand en de stichting vertegenwoordigd bij het passeren van de akte van levering van het pand en de akte van lening en hypotheek. Uit het aldus gezamenlijk handelen als bestuur(ders), moet worden afgeleid dat [appellant] [geïntimeerde1] (en [geïntimeerde2] ) als medebestuurders zag en wilde. Contra-indicaties zijn onvoldoende gesteld of gebleken: uit niets blijkt dat ondanks dit gezamenlijke optreden, [appellant] [geïntimeerde1] toen niet (meer) als bestuurder wilde. Dat [appellant] [geïntimeerde1] ook nadien als bestuurder beschouwde, blijkt uit de bestuursvergaderingen in 2017, waar zij samen met [geïntimeerde2] als bestuur(ders) vergaderden en [appellant] (net als [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ) de notulen ondertekende waarin ook [geïntimeerde1] als bestuurder (penningmeester) stond genoemd.
3.14.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij er destijds van uitging dat [geïntimeerde1] bestuurder was omdat [geïntimeerde1] door het kernteam als bestuurder was aangewezen en [appellant] dacht dat dit een geldige benoeming opleverde, maar dat hij [geïntimeerde1] niet zelf als bestuurder heeft gewild. Dat betoog slaagt niet. Ook als [appellant] er aanvankelijk ten onrechte van is uitgegaan dat [geïntimeerde1] door het kernteam als bestuurder was en kon worden benoemd, dan geldt nog dat hij in of vanaf december 2015 [geïntimeerde1] als bestuurder heeft aanvaard omdat hij met drie bestuurders, waaronder [geïntimeerde1] , tot koop en levering van het pand wilde overgaan. In ieder geval op dat moment, toen [appellant] als enig bestuurder een andere bestuurder kon benoemen, was zijn wil erop gericht dat [geïntimeerde1] bestuurder bleef of werd. Daarbij weegt het hof mee dat [appellant] in juli 2012 met [geïntimeerde1] naar het Handelsregister is geweest om deze laatste als bestuurder in te schrijven. Of die inschrijving rechtsgeldig was en vanaf welk precies moment [geïntimeerde1] bestuurder is geworden, laat het hof in het midden nu dat voor zijn oordeel niet relevant is. In ieder geval heeft [appellant] hem in of vanaf december 2015 als bestuurder van de stichting aanvaard.
[geïntimeerde1] is dus bestuurder van de stichting geworden.
Verdere benoemingen en ontslag [appellant]
3.15.
Uit het voorgaande volgt ook dat [geïntimeerde2] in december 2015 bestuurder van de stichting is geworden. Hij is door [appellant] gevraagd en ingeschreven. Dat [geïntimeerde1] ermee instemde [geïntimeerde2] te benoemen en dat [geïntimeerde2] de benoeming aanvaardde, blijkt uit het in 3.6 genoemde bestuursbesluit van 30 december 2015, het gezamenlijke optreden als bestuurders bij de notaris en bij de latere bestuursvergaderingen in 2017. De verklaring van [geïntimeerde2] in hoger beroep dat hij geen bestuurder wilde worden, legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden die erop duiden dat hij destijds het bestuurderschap aanvaardde en met instemming van [appellant] en [geïntimeerde1] als bestuurder optrad.
3.16.
Op 19 december 2019 is – voor zover nodig – [geïntimeerde3] benoemd als bestuurder. Niet is aangevoerd dat die benoeming niet geldig zou zijn, anders dan vanwege de hierboven verworpen stelling/grief dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen bestuurder zijn geworden. Aangenomen moet daarom worden dat [geïntimeerde3] in ieder geval vanaf dat moment bestuurder was.
3.17.
Dat betekent dat het bestuur op 3 februari 2020 bestond uit [appellant] , [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . In de bestuursvergadering van die dag is [appellant] , die wel uitgenodigd maar niet aanwezig was, als bestuurder ontslagen door [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ; samen de meerderheid in het bestuur. Niet is aangevoerd dat dit ontslag niet geldig zou zijn, anders dan vanwege de hierboven verworpen stelling dat [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] geen bestuurder zouden zijn geworden. Dat betekent dat [appellant] rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder van de stichting.
3.18.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de vorderingen van [appellant] (in de hoofdzaak en in het incident) terecht heeft afgewezen; het hof zal dit oordeel bekrachtigen. De keerzijde hiervan is dat rechtbank in reconventie terecht voor recht heeft verklaard dat [appellant] sinds 3 februari 2020 geen bestuurder meer is en zich niet als zodanig mag presenteren; het hof zal ook dit oordeel bekrachtigen. [appellant] heeft een grief (6) aangevoerd tegen het verbinden van dwangsommen aan dit oordeel. Het hof ziet in hetgeen [appellant] ter toelichting op die grief heeft aangevoerd, geen aanleiding om de opgelegde dwangsom aan te passen. Ook op dit onderdeel zal het hof het vonnis bekrachtigen.
3.19.
Het hof sluit zich aan bij de overweging ten overvloede van de rechtbank onder 3.31 van het vonnis. Het voorgaande doet niet af aan de verdiensten van [appellant] voor de stichting.
Vordering afgifte
3.20.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld een aantal zaken, documenten en gegevens van de stichting af te geven aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] of [geïntimeerde3] in hun hoedanigheid van bestuurders van de stichting, op straffe van verbeurte van dwangsommen. [appellant] heeft tegen dit oordeel aangevoerd dat het gaat om zaken, documenten en gegevens die van de stichting, althans niet van [geïntimeerden1 t/m 3] , zijn en dat [geïntimeerden1 t/m 3] geen aanspraak op afgifte kunnen maken. Dit betoog slaagt. Hoewel [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] op het moment van het instellen van de vordering bestuurders waren, is het aan de stichting zelf om deze vordering in te stellen; het gaat om zaken en documenten en gegevens waarvan tussen partijen vast staat dat deze van de stichting althans niet van [geïntimeerden1 t/m 3] zijn. Het hof zal het vonnis op dit punt vernietigen en deze vordering alsnog afwijzen.
De conclusie
3.21.
Het hoger beroep slaagt deels.
3.22.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten van het hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk hebben gekregen. Hoewel [appellant] geen gelijk heeft gekregen bij de vraag wie nu bestuurder is, heeft zijn hoger beroep wel tot een andere uitkomst geleid over de afgifte van zaken, documenten en gegevens van de stichting. Het hof laat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand. [appellant] is daar de overwegend in het ongelijk gestelde partij in conventie en in reconventie: ook al had een deel van de vordering in reconventie (afgifte) moeten worden afgewezen; de kern van de vorderingen in reconventie betrof de vraag wie bestuurder is en daar kreeg [appellant] terecht geen gelijk van de rechtbank.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 1 april 2020, behalve (i) de beslissingen onder 4.8 en 4.9; en (ii) de beslissing onder 4.10 voor zover die betrekking heeft op overtreding van de veroordeling onder 4.8 die hierbij worden vernietigd en wijst de daarin toegewezen vorderingen van [geïntimeerden1 t/m 3] alsnog af;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, G.P. Oosterhoff en A.S. Gratama, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. G.P. Oosterhoff en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 1 april 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1465.
2.Zie ECLI:NL:PHR:2022:31 onder 3.6, met verwijzingen, voor HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:817 en HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1234, rov. 3.4.